1.   staal 1 zn. 'gehard ijzer'
categorie:
erfwoord
Onl. stāl 'gehard ijzer' [1159-64; ONW]; mnl. stael [1240; Bern.], ook 'stalen voorwerp', zoals in datment cume met eneghen stale can uerwinnen 'zo sterk is de huid dat men hem nauwelijks met een mes de baas kan' [1287; VMNW], een stael, rayen ende sparken uutghevende 'een vuurstaal, dat stralen en vonken afgeeft' [1470; MNW].
Evenals bij 'ijzer' het geval is, is staal behalve de stof tevens voorwerpen gemaakt van die stof gaan aanduiden, in het bijzonder wapens en werktuigen. Dit geldt ook voor de andere Germaanse talen. De vroegste attestaties hiervan hebben betrekking op zwaarden en messen; latere op onder meer vuurslagen en medische werktuigen.
Ohd. stahal (nhd. Stahl); on. stál (nzw. stål); alle 'staal; stalen voorwerp'; < pgm. *stahla-. Daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *stahl-ija-, waaruit: os. stēhli 'staal, bijl' (mnd. stal); nfri. stiel (ofri. alleen de afleiding stēlen 'stalen'); oe. stele, stȳle (ne. steel). Waarschijnlijk aan het Germaans ontleend is Oudpruisisch pannu-staclan 'vuurstaal'.
Omdat dit materiaal pas in gebruik kwam lang nadat de Indo-Europese dochtertalen zich hadden afgesplitst, heeft de benoeming ervan zich ook pas in de afzonderlijke talen afgespeeld en zijn er geen direct verwante woorden buiten het Germaans. Men neemt aan dat het woord nauw verwant is met het bn. stag, dat als grondbetekenis heeft 'dat wat stijf staat, strakgespannen is'. Een van stag afgeleid bijvoeglijk naamwoord pgm. *stahl(ij)a- 'standvastig, sterk' zou zijn gesubstantiveerd om de onderhavige metaalvorm aan te duiden.
Het benoemingsmotief was de stijfheid en hardheid van staal, die werd bereikt door harding van het ijzer. De stijfheid was van groot belang, omdat het moerasijzer dat in Noord-Europa lange tijd werd gebruikt voor een aantal doeleinden feitelijk te slap was. Zo raakte een daarvan gemaakt zwaard van een flinke slag dermate verbogen, dat het voor een doeltreffende volgende slag eerst moest worden rechtgebogen.
stalen 1 bn. 'van staal'. Mnl. stalijn, stalen in Met sinen zwaerde stalijn 'met zijn stalen zwaard' [1300-50; MNW], enen muer ..., Die stalen ware 'een muur die van staal was' [1315-35; MNW]. Afgeleid van staal met het achtervoegsel voor stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden, zie gulden 2. ◆ stalen 2 ww. 'harden'. Mnl. in van der spille te stalen 'door de spil (van een molen) te harden' [1343-44; MNW], vnnl. ook overdrachtelijk Het uitstel staelt de pijn 'het uitstel versterkt de pijn' [1659; iWNT]. Afgeleid van staal.
Fries: stiel


  naar boven