1.   etage zn. (NN) 'verdieping van een groot gebouw'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. 'verdieping' in de bovenste etage [1786; WNT trap I].
Ontleend aan Frans étage 'id.', Oudfrans estage 'verblijf' [1080; Rey], afleiding van het werkwoord ester 'zich staande houden, zich bevinden' < Latijn stāre 'staan', zie staan. De betekenis 'verdieping' bestaat in het Frans vanaf ca. 1155 [Rey].
Etage en verdieping zijn in de NN standaardtaal synoniem. Binnen een zelfstandig woonhuis is verdieping gebruikelijker; voor een etage moet er eerder sprake zijn van een verzameling woningen (bijv. een flat) of van een bedrijfs- of ander groot pand. In het BN is etage ongebruikelijk; alleen dialectisch komt het nog als stage voor.
beletage zn. 'eerste verdieping van een gebouw boven de begane grond of souterrain'. Nnl. bel-étage 'id.' [1866; WNT nis I], De benaming parterre en bel-étage wordt door een Franschman niet begrepen [1908; WNT parterre]. Pseudo-Frans, uit Frans bel 'mooi' (variant van beau voor klinkers) en étage. In het BN betekent het woord bij uitbreiding een volledige woning waarbij de woonvertrekken zich boven kelder of bergruimte bevinden. Als leenvertaling kent men in België bovendien de term schoon verdiep, i.h.b. als aanduiding voor de verdieping van het Antwerpse stadhuis waar de burgemeesterskamer zich bevindt.


  naar boven