1.   neo- voorv. 'nieuw'
categorie:
leenwoord
Eerste lid in neologismen, bijv. in nnl. neophyte 'pas bekeerde' [1819; WNT neophiet], protestanten ... van de neologische soort '... protestanten van de soort der nieuwlichters' [1826; WNT Aanv. neologie], neomist 'pas gewijde priester' [1848; WNT Aanv. neomist], neologisme 'nieuw woord' [1872; Van Dale], neo-ghotiek 'bepaalde kunststroming, die de middeleeuwse gotiek navolgt' [1912; NRC].
Oorspr. is dit het Griekse voorvoegsel neo- 'pas-, nieuw-', de stam van het bn. néos 'pas, nieuw, jong', verwant met nieuw.
De oudste woorden met neo- in de moderne talen zijn in hun geheel ontleend aan het Grieks, meestal via het Latijn. Hieronder valt bijv. nieuwtestamentisch neofiet uit Grieks/Latijn neóphutos/neophytus 'pas bekeerde'. Maar als voorvoegsel in de moderne talen is neo- pas productief geworden in benamingen voor stromingen, doctrines, tijdperken en talen, bijv. neogotiek, neonazisme, neolithicum en Neolatijn. Het tweede lid is meestal een vreemd woord; een inheemse afleiding is bijv. neo-rechts (politieke stroming).
Fries: neo-


  naar boven