1.   nek zn. 'achterste deel van de hals'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. nacke 'nek' [1240; Bern.], necke 'id.' in Alse hi sal om sceren mecken, ende hi bachten coemt ter necken 'als hij zich aan het scheren zet en hij achter bij de nek aankomt' [1300-25; MNW-R]; vnnl. nack, neck 'nek' [1599; Kil.].
Mnd. necke; ofri. hnekka (nfri. nekke); oe. hnecca (ne. neck); alle 'nek', < pgm. *hnekkan-; daarnaast met umlaut ohd. genicke 'nek' (nhd. Genick) < pgm. *ga-hnek-ja-. Mnl. nacke gaat terug op pgm. *hnakkan- 'nek', dus met andere stamklinker, en waaruit verder: mnd. nacke, ohd. hnac, nac (nhd. Nacken); on. hnakkr, hnakki (nzw. nacke).
Misschien verwant met Oudiers cnocc 'bult, heuvel'; < pie. *kneg-, *knog- (IEW 559). Men zou dan uit moeten gaan van de nek van dieren. Terugvoering op een algemene wortel pie. *ken- 'samendrukken' (IEW 558, NEW) is zeer hypothetisch.
Fries: nekke


  naar boven