1.   label zn. 'adreskaartje, etiket'
categorie:
leenwoord
Nnl. labels, etiketten ... en tal van andere kantoorartikelen [1892; Groene Amsterdammer], label "adreskaartje met oog dat met een touwtje aan de goederen wordt gehangen" [1910; Kramers II], label "merk van een grammofoonplaat" [1971; Reinsma 1975], 'etiket' [1976; Van Dale].
Ontleend aan Engels label 'kaartje, papiertje e.d., bevestigd aan een object' [1679; OED], eerder al 'stukje papier dat bij een document wordt gevoegd' [ca. 1380; OED], een betekenisuitbreiding van 'klein stukje of strook stof' [ca. 1320; OED]. Het Engelse woord is ontleend aan Oudfrans label 'lap, flap' [ca. 1165; Rey], ook lambel (Nieuwfrans lambeau), dat met een verkleiningsachtervoegsel gevormd is uit een woord dat wrsch. ontleend is aan Frankisch *labba 'lap', hetzelfde woord als lap.
In het Nederlands bestond al het oudere leenwoord etiket. Het Engelse woord werd dus aanvankelijk slechts in de betekenis 'adreskaartje aan goederen' ontleend, maar tegenwoordig komt ook in het Nederlands de algemene betekenis label 'etiket' voor.
Op een etiket kon de naam van een merk of fabrikant staan; daardoor ontstond in het Engels bij overdracht de betekenis 'merknaam' [1902; OED] en in het bijzonder 'grammofoonplatenmerk' [1939; OED], vanwege het ronde label op grammofoonplaten. Deze betekenis werd later ook in het Nederlands overgenomen.
Fries: label


  naar boven