1.   deputatie zn. 'afvaardiging'
categorie:
leenwoord
Vnnl. deputatie "gesondene" [1654; Meijer], deputatie "afzending" [1658; Meijer].
Ontleend aan Frans députation 'het afvaardigen van personen' [voor 1650; Rey], eerder al 'groep afgevaardigden' [1433; Rey], een afleiding van het werkwoord députer 'afvaardigen' [1328; Rey], eerder al 'toewijzen, bestemmen' [ca. 1265; Rey] < Laatlatijn deputare 'rekenen (onder), bestemmen voor', gevormd uit Latijn dē- 'van, weg', zie de-, en putāre 'overwegen, schatten', zie computer. Mogelijk is het ook een in het Vroegnieuwnederlands gevormde afleiding van het eerder ontleende werkwoord deputeren.
deputeren ww. 'afvaardigen'. Mnl. deputeren 'afvaardigen' [1385; MNHWS], deputeren 'id.' [1432; MNW-R] < Frans députer 'machtigen, delegeren, afvaardigen' [1328; Rey], eerder al 'toewijzen' [1265; Rey] < Laatlatijn deputare 'rekenen (onder), bestemmen voor'. ◆ gedeputeerde zn. 'afgevaardigde'. Mnl. deputeerden (mv.) 'afgevaardigden, vertegenwoordigers' [1420; MNW verbont], vnnl. gedeputeerde (mv.) 'vertegenwoordigers' [1519; WNT vertoonen]. Verl.deelw. van deputeren, zelfstandig gebruikt.
Fries: deputaasje◆deputearre


  naar boven