1.   deel 1 zn. 'part, stuk'
categorie:
substraatwoord
Onl. deile (mv.) 'gedeelten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dele, deel [1237; CG I, 32].
Os. dēl (mnd. de(i)l, nzw. del); ohd. teil (nhd. Teil); ofri. dēl (nfri. diel, deel); oe. dǣl (ne. deal 'toedeling') naast (zonder umlaut) oe. dāl (ne. dole 'bedeling, gift'); got. dails; < pgm. *daila-, daili-. Daarnaast ohd. teila 'verdeling'; on. deila 'twist, tweespalt'; got. daila 'deelname'; < pgm. *dailō(n).
Vaak wordt verwantschap met Oudkerkslavisch dělŭ 'deel' gesuggereerd en/of verbinding met Grieks daíesthai 'verdelen' < pie. *deh2-i-. Dit geeft echter het probleem dat pie. *d in pgm. *t geeft. NEW overweegt daarom dat deel een substraatwoord is.
deels bw. 'gedeeltelijk, voor een deel'. Nnl. eerst tweevoudig, als verbinding tussen twee zinsdelen, bijv. deels als Geneesheer, deels als Zedenkundige [1793; WNT zedenkundige], daarna ook enkelvoudig voorkomend, bijv. de muur (was) deels weggeslagen [1876; WNT wegslaan]. Afleiding van deel met bijwoordelijke -s.
Literatuur: Mayrhofer 1986, 717, onder dā-4
Fries: deel, diel
2.   deel 2 zn. 'plank, planken vloer, dorsvloer; hooizolder'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dele, deel 'plank' [1308-46; MNW], 'vloer' [1400-34; MNW], 'wand, muur' [ca. 1410; MNHWS]; vnnl. deelen (mv.) 'planken vloer' [1550; WNT], deelen (mv.) 'planken' [1596; WNT], deel 'vloer' [1605; WNT], deel 'dorsvloer' [1669; WNT].
Dit woord is in de verschillende fasen van de Germaanse talen uitgebreid in vormen en betekenissen vertegenwoordigd. Mnl. dele, deel 'plank, vloer, dorsvloer, wand, muur'; os. thili 'vloer(plank)' (mnd., nnd. dele 'plank, vloer, bodem'), ohd. thil(o) 'plank, planken wand, planken vloer' (mhd. dil(le) 'plank(en wand), scheepswand, scheepsdek, planken vloer', nhd. Diele 'vloer, vloerplank, voorkamer' (voor 'dorsvloer' heeft hd. Tenne)); Het Fries heeft de inheemse vorm telle 'dorsvloer' naast dealje 'plank, planken vloer' uit het Nederlands; oe. ðel 'plank', ne. theal 'plank' (verouderd), voorts oe. ðille 'plank(en vloer)' (14e eeuw thill(e) en ne. thill 'staak, disselboom', ne. thill 'dunne laag klei onder kolenlaag'); ca. 1400 uit het mnd. of mnl. ontleend dele (ne. deal 'plank, plankhout'); on. þil(i) 'plank(en wand)', þilja 'plank(en scheepsbodem)', mv. 'scheepsdek' en þel 'bodem, grond' (nzw. tilja 'vloer(plank), toneel'); < pgm. * þeljō-, þil-.
Buiten het Germaans nog Litouws tìlės 'planken vloer in boot', Russisch tlo 'bodem' < pie * tel- 'plank'. Andere verbindingen buiten het Germaans als Latijn tellús 'aarde', Sanskrit talam 'aarde, vlakte', Oudpruisisch talus 'vloer' zijn onwaarschijnlijk, omdat de grondbetekenis van *tel- toch wel 'plank' is. Grieks tēlía 'plank, speelbord', dat in dit verband ook wel wordt genoemd, is een leenwoord, on. þollr 'dennenboom' is wrsch. een substraatwoord.
In het noordoostelijk Middelnederlands komt als Friese vorm voor til(le) 'houten brug' [1456; MNW], en 'zolder' [ca. 1420; MNW], nnl. (met name Noord-Hollands) til 'bruggetje, planken zoldering', ook als tweede deel in duiventil, zie til. De verhouding tussen deel en til is echter niet duidelijk; hetzelfde geldt voor andere details, zoals betekenisontwikkeling.
Literatuur: E. Nörrenberg (1938) 'Die Herkunft von mnd. dele, f., in', in: Westfälische Forschungen 1, 326-57; J.F. Bense (1939) A Dictionary of the Low-Dutch element in the English vocabulary, Den Haag
Fries: telle 'dorsvloer', dealje 'plank, planken vloer'.


  naar boven