1211.   gebruiken ww. 'zich bedienen van'
categorie:
geleed woord, erfwoord
In het Middelnederlands met en zonder ge-: gebruken 'genieten van, verkrijgen' [1240; Bern.], gebruken sullen 'het volledige gebruik zullen hebben' [1292; CG I, 1823], to brukene 'het (vrucht)gebruik te hebben' [1300; CG I, 2807], die Joden ne ghebruken niet metten Samaritanen 'de Joden gaan niet met de Samaritanen om' [1348; MNW], deser macht en bruken wi niet 'van deze macht maken wij geen gebruik,... oefenen wij niet uit' [1300-50; MNW], rusten ende slaeps ghebruken 'rusten en slaap genieten' [1450-1500; MNW]; vnnl. ook nog wel zonder ge-: lindt datmen tot schaetsen bruycken 'band dat men voor schaatsen gebruikt' [1611; WNT bruiken], bruyck met hem jouw jeught 'geniet met hem van je jeugd, breng met hem je jeugd door' [1645; WNT bruiken].
Afgeleid van een na het Vroegnieuwnederlands niet meer gebruikt werkwoord bruiken 'gebruiken, genieten' met het versterkende voorvoegsel ge- (sub f).
Os. brūkan, ohd. (ga)brūkan 'genieten, gebruiken' (nhd. (ge)brauchen 'gebruiken, nodig hebben'); oe. (ge)brūcan 'gebruiken, nodig hebben' (ne. brook 'dulden'); ofri. brūka 'nodig hebben' (nfri. brûke 'gebruiken'); on. brúka (nzw. bruka 'gebruiken, bebouwen, gewoon zijn'); got. brūkjan 'gebruiken'; pgm. *brūk- 'gebruiken'.
Verwant met Latijn fruī 'gebruiken, genieten' (zie fruit); < pie. *bhrūg- (IEW 173).
In het Oudengels is het werkwoord brūcan sterk; sporen van een sterke vervoeging zijn ook in het Middelnederlands aanwezig: aldus ghebroec mijn sone wel sijns werchs 'zo had mijn zoon genot van zijn werk, zo zag hij de vruchten van zijn werk' [ca. 1400; MNW].
1212.   gebuur
categorie:
geleed woord
Zie: buur
1213.   gebuurte
categorie:
geleed woord
Zie: buurt
1214.   gecharmeerd bn. 'bekoord, verrukt'
categorie:
geleed woord
Nnl. wieje ziet, is gecharmeert en geraakt 'wie je ziet is bekoord en getroffen' [1708; WNT montuur], Onze lieve Armiaan is zoo ... op zyn Betje gecharmeert, dat '... zo verrukt van zijn Betje ...' [1770; WNT Aanv. tête-à-tête], Indien ... niet ..., ik zoude waarlyk gecharmeerd zyn van zyne gehechtheid aan my 'als ... niet ..., zou ik werkelijk bekoord worden door zijn verknochtheid aan mij' [1784; WNT veroorzaken], daar ... de zuster van Dolf ... niet zoo zeer van ZEd. gecharmeerd wezen kon als de beide andere dames 'niet in die mate door mijnheer bekoord kon worden ...' [1839; WNT wikkelen I], (zij) was gecharmeerd van de conversatie 'zij was verrukt van/over de conversatie' [1861; WNT voorleden I].
Verleden deelwoord van het werkwoord charmeren, zie charme.
Behalve gecharmeerd zijn van komt tot het begin van de 20e eeuw ook gecharmeerd zijn op voor.
1215.   gecommitteerde zn. 'gevolmachtigde', (NN) 'toeziener bij examens'
categorie:
geleed woord
Mnl. gecommitteerde 'afgevaardigde, vertegenwoordiger' [1449; MNHWS], dat zy u als gecommitteerde hier toe ontfangen willen 'dat zij u als vertegenwoordiger, gevolmachtigde, hiervoor ontvangen willen' [1477; MNW tegenseggen]; nnl. gecommiteerde 'toeziener bij solliciatie voor openbaar ambt' [1897; Groene Amsterdammer], het eindexamen aan het Gymnasium alhier zal, worden afgenomen ten overstaan van de hoogleeraren X., Y. en Z. als gecommitteerden 'als gemachtigd toezieners' [1908; WNT].
Zelfstandig gebruik van het verl.deelw. van committeren 'afvaardigen, volmacht verlenen', bijv. in: van onzen ghedeputeirden, die wy daertoe ... committeren zullen 'van onze gedeputeerde die wij daartoe zullen afvaardigen, volmacht verlenen' [1432-68; MNW sliten], by eenen neutre persoon, diemen ... daertoe commiteren zal 'door een neutraal persoon die men daartoe zal machtigen, vergunning zal verlenen' [na 1564; MNW neutre]; het werkwoord committeren is ontleend (wrsch. niet via Frans commettre), aan Latijn committere 'toevertrouwen', gevormd uit com- 'samen' en mittere 'zenden', zie missie, en zie ook commissaris.
De algemene betekenis 'vertegenwoordiger, gevolmachtige (vooral van de overheid)' verschijnt in de benaming van talloze openbare functies tot kort na 1900. Daarna beperkt de betekenis zich tot (NN) 'toeziener bij officiële examens'.
1216.   gedaagde
categorie:
geleed woord
Zie: dagen
1217.   gedaante zn. 'gestalte, uiterlijk, voorkomen'
categorie:
geleed woord
Mnl. oec seel wi ons hueden rene uan aller quader gedeenten moten (hier met oostelijke ē) 'ook zullen wij ons geheel en al moeten behoeden voor alle uiterlijke schijn' [1276-1300; CG II, Lut.A], minne is ene gedaente des riddersceps 'minne is een uiting van ridderlijkheid' [1340-60; MNW-P], de gedaente der goedertierenheit 'het voorkomen van goedertierenheid' [1384-95; MNW-P], van ghedaente scone 'mooi van uiterlijk, schoon van gestalte' [1390-1410; MNW-R]. Daarnaast met ander achtervoegsel mnl. ghedane, in daer toe so was hare al benomen van liuechheiden die gedane 'bovendien was haar het lichaam geheel van levenskracht ontdaan' [1265-70; CG II, Lut.K], daerna verkert het sine ghedane 'daarna verandert het van uiterlijk, van gestalte' [1276-1300; CG II, Nat.Bl.M].
Afleiding van mnl. ghedaen 'gemaakt, gevormd, eruitziend', het verl.deelw. van doen in de verouderde betekenis 'maken, vervaardigen'. In het Middelnederlands stonden de substantivering ghedane en het met -te afgeleide ghedaente nog als varianten naast elkaar. Het eerstgenoemde woord was in het vnnl. reeds verouderd. Zie ook hoedanig.
Mnd. (ge)dāne en (ge)dānte; ohd. ubilo getānī 'lelijke gedaante, lelijkheid' (mhd. getaene); ofri. dēnthe 'hoedanigheid'.
1218.   gedachte zn. 'het nadenken; denkbeeld; overlegging'
categorie:
geleed woord
Onl. (mv.) alla gethâhti iro 'al hun gedachten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beide in gedachten ende in warden 'zowel in gedachten als in woorden' [1265-70; CG II, Lut.K], van reinen ghedachte 'rein van geest' [1287; CG II, Nat.Bl.D]. In het onl. ook in de vorm gethanko in an reynan gethankon 'rein van geest' [ca. 1100; Will.].
Afleiding van gedacht, het verl.deelw. van denken.
Os. githāht (mnd. gedahte, gedochte), ohd. gidāht (mhd. gedaehte); < pgm. *gi-þāhti < *gi-þanti, met Primärberührung <*gi-þank-ti, een -ti-afleiding van pgm. *gi-þank-, waarbij de onl. vorm gethanko; os. githanko; ohd. githanc 'het denken, zin, inzicht' (nhd. Gedanke 'gedachte'); oe. gethanc.
1219.   gedachtenis bn. 'herinnering, aandenken'
categorie:
geleed woord
Vnnl. tot gedachtenise syner genade 'ter gedenking van zijn genade' [1569; WNT], gedachtenisse der sonden 'herinnering aan de zonden' [1688; WNT]; nnl. tot eene duurzaame gedagtenis 'tot een blijvend aandenken' [1784; WNT], hare goede moeder, zaliger gedachtenis 'haar goede moeder zaliger, haar goede moeder die nu overleden is' [ca. 1870; WNT].
Afgeleid van gedacht, het verl.deelw. van gedenken, met het achtervoegsel -nis.
Mnd. (ge)decht(e)nisse, (ge)dacht(e)nisse, ohd. githehtnissi 'aandacht, het denken aan' (nhd. Gedächtnis 'geheugen; aandenken').
1220.   gedachtig bn. 'denkend aan'
categorie:
geleed woord
Vnnl. dat ick oock noch ghedachtich ben wat ick gheseyt hebbe 'dat ik me ook nog herinner wat ik heb gezegd' [1560; WNT uitstorten], Weest ghedachtich hoe bermhertelick dat God ons heeft ... 'vergeet niet hoe barmhartig God ons heeft ...' [1577; WNT tsamen], Ick en werde dyne boosheden niet meer ghedachtich 'ik zal niet meer denken aan uw zonden' [1583; WNT Supp. achtig].
Afgeleid van gedachte in de betekenis 'het denken', met het achtervoegsel -ig.
Ohd. gedāhtig 'indachtig, gedachtig aan' (nhd. gedächtig).

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven