51.   braam 1 zn. 'vrucht van het geslacht Rubus'
categorie:
substraatwoord
Misschien in de plaatsnaam onl. Bremith (onbekende ligging in Noord-Brabant) [1173-eind 13e eeuw; Künzel 98] (met umlaut uit onl. *brām 'braamstruik' en met het achtervoegsel -ithi); mnl. brame 'braamstruik' [1240; Bern.].
Os. brāmio 'doornstruik' (mnd. bram(ber); nnd. braam); ohd. brāma, brāmo 'doornstruik' (mhd. brame; nhd. Brombeere 'braambes', Bram 'brem, braambes'); oe. brōm 'brem' (ne. broom 'brem; takkenbezem'); < pgm. *brēm- 'doornige struik'.
Dialectische varianten op -el (wrsch. verkleinwoorden) komen ook voor: Limburgs braomel, brommel, brummel, West-Vlaams bramel, bramer; ook Fries brommel (brommer, brommelbei, toarnbei). Al mnl. is brummel 'bremstruik' [MNHW]. Deze vormen komen overeen met: os. brāmal- in brāmalbusc 'braamstruik' (mnd. bramel); oe. brēmel, brǣmel 'braam, braamstruik' (ne. bramble); zie ook framboos.
Pgm. *brēm- wordt meestal verbonden met pie. *bhrem- 'spits uitstekend; punt, doorn' (IEW 142) (dat zelf misschien bij pie. *bher- 'uitsteken' hoort), zie ook brem. Deze etymologie is echter zeer onzeker. Eerder gaat het om een substraatwoord *mrēmo-, mogelijk verwant met het eerste woorddeel van moerbei.
52.   braam 2 zn. 'oneffen rand'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. breme, bremel 'rand, zoom' [1599; Kil.]; nnl. breme, brame, braam 'oneffen rand', bijv. in Als men er met de Reischaaf over loopt, om den braam van de gaten weg te neemen [1804; WNT], het mes vertoont braam [1860-61; WNT], braam 'spoor van slijpen op mes of schaar' [1872; Dale].
Mhd. brem 'rand, boord' (nhd. Bräme, Bräm); nfri. braam; me. brimme [ca. 1205] (ne. brim 'bovenste rand'); < pgm. *brem- 'rand'.
Over de etymologie bestaat onzekerheid. ODEE denkt aan pgm. *berm-, *barm- 'opstaande rand' als grondvorm, die dan behoort bij de wortel pie. *bher- 'dragen'. Zo zou het dan verwant zijn met berm. Het Middelhoogduits kent echter nauwelijks metathese, zodat de anlaut br- oorspr. lijkt. De stelling dat het om hetzelfde woord gaat als braam 1 lijkt daarom waarschijnlijker, als tenminste uitgegaan wordt van een betekenis 'uitstekende rand, doorn'.
Fries: braam
53.   braden ww. 'door hitte vlees gaar laten worden'
categorie:
substraatwoord
Mnl. braden [1240; Bern.].
Os. (gi)brādan (mnd. braden); ohd. brātan (nhd. braten); ofri. brēda (nfri. briede); oe. brǣdan (me. brede); < pgm. *brēdan- 'branden, verwarmen'. Hiermee is ook on. bræða 'smelten' (< *brēdjan-) verwant.
Mogelijk behorend bij de wortel pie. *bhreh1- 'opborrelen, warmen, branden' (IEW 133), die misschien te verbinden is met *bhrh1u- in Latijn fervēre 'gloeien, branden' en dan ook met branden. Gezien het betekenisveld en de geografische verbreiding is substraatherkomst echter waarschijnlijker; dan is ook de verwantschap met branden beter te verantwoorden, omdat nasaalinfixen bij substraatwoorden vaak voorkomen.
Fries: briede
54.   brak 1 zn. 'jachthond (ras van Canis lupus familiaris)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bracke 'hond' [1234; GN], bracken (mv.) 'jachthonden, speurhonden' [1287; GC II-2, Nat.Bl.].
Mnd. bracke 'speurhond'; ohd. braccho (nhd. Bracke); nfri. brak (als bn. 'met ingedrukte, platte neus', ook gebruikt voor paarden en koeien); < pgm. *brakka-.
De herkomst is onzeker. Volgens Toll. en EDale is brak verwant met mhd. bræhen 'ruiken' (waarmee ook Latijn fragrāre 'sterk ruiken' samenhangt). De hond zou zijn naam dus danken aan zijn sterk ontwikkelde reukzin. Het woord komt al voor in de Lex Frisonum [ca. 800]: braconem paruum, quem barmbraccum uocant 'een kleine hond, die ze "schoothond" noemen' (IV, 4). Gezien de geringe verbreiding en het betekenisveld moet gedacht worden aan een substraatwoord.
Vanuit het Germaans is het woord in de Romaanse talen terechtgekomen als middeleeuws Latijn bracco, braccus en als Frans braque 'soort jachthond' [1265], ouder brac, brachet (brachès meervoud) (waaruit Middelengels braches; Engels brach ontleend werd); Italiaans bracco; Spaans braco.
55.   brak 2 bn. 'zoutachtig (van water)'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. brac 'zout, bitter' [1477; Teuth.]; vnnl. brac 'onbruikbaar' [1528; MNW], brack 'zout, zilt' [1599; Kil.].
Mnd. brack 'zoutachtig'; nfri. brak; < pgm. *brakka- 'brak, zilt'.
De herkomst is hoogst onzeker. Brak water vindt men waar zoet rivierwater aan de monding vermengd raakt met zout zeewater, het is dus half zoet, half zout; vanwege de vieze smaak van het water heeft men verband willen zoeken met de wortel pie. *bherH- 'met iets scherps bewerken, snijden' (IEW 133), zie boren; de smaak zou dan als het ware in de keel 'snijden'. De verbinding met brijn via pie. *mr-ogh-no 'zee' is weinig waarschijnlijk. Gezien de beperkte verbreiding en het betekenisveld is dit hoogstwrsch. een substraatwoord. Zie ook broek 2.
Het Nederlands lag aan de basis van de Duitse samenstelling Brackwasser 'brak water' [17e eeuw] en het bn. brackig 'brak', evenals van het Engelse bn. brack, brackish 'zoutachtig' [1513]. Daarnaast is het ook terug te vinden in het Franse zn. brak 'half gezouten haring'.
56.   branden ww. 'in brand (doen) staan'
categorie:
substraatwoord
Onl. anbranton mit fuiri heilicduom thin (met voorvoegsel; pret. 3e pers. mv.) 'zij staken met vuur uw heiligdom aan' [10e eeuw; W.Ps.], herbrinnot 'ontbrandt' [10e eeuw; W.Ps.], brennan 'branden' [ca. 1100; Will.], thaz branda siluer (verl.deelw.) 'het gebrande zilver' [ca. 1100; Will.]; mnl. barnen, bernen, branden, bijv. in dat man dar inne brente die kinde 'opdat men daarin de kinderen zou verbranden' [1201-25; CG II, Floyr.], te puluere gebrant 'tot poeder verbrand' [1287; CG II, Nat.Bl.D], branden 'branden (in de hel)' [ca. 1370; MNW arch].
De andere Germaanse talen hebben allemaal een vorm zonder -d-. Os. brinnan, ohd. brinnan; oe. birnan, beornan (met metathese) (ne. burn); on. brinna (nzw. brinna 'branden'); got. brinnan; van het sterke werkwoord pgm. *brinnan- 'branden'. Daarnaast os. brennian 'verbranden' (mnd. bernen (met metathese)); ohd. brennen (nhd. brennen); ofri. berna, burna (met metathese) 'branden, verbranden, aansteken' (nfri. baarne, barne, brâne); oe. bærnan (met metathese); on. brenna (nzw. bränna 'verbranden'); got. ga-brannjan van een zwak werkwoord pgm. *brannjan- 'verbranden' (oorspr. het causatief bij het sterke werkwoord). Sterk pgm. *brinnan- < *brinn- '(ver)branden'.
De stam pgm. *brinn- wordt meestal gezien als een afleiding van pie. *bhreu- 'zich heftig bewegen' (waarbij ook Latijn fervēre 'koken, borrelen, gloeien'; Iers berbaim 'ik zied, kook'), waarbij alleen het Germaans een nasaalinfix zou vertonen: *brenw- > *brenn-. EWgsV denkt aan pie. *gwher- 'branden' waarbij ook Latijn formus 'warm' hoort, zie thermo-. Het zou gaan om een -nw-presens. Het is dan echter niet duidelijk hoe de labiovelaar zich heeft ontwikkeld. Gezien de verwanten in het Latijn en Iers, het nasaalinfix en het betekenisveld kan misschien beter aan een substraatwoord worden gedacht; zie ook braden.
De oorspr. Nederlandse vorm van het werkwoord was bernen, barnen '(ver)branden' [1277; CG I, 356], dat zowel sterk (barn/bornen/ghebornen) als zwak (barnde/ghebarnt) vervoegd werd. Naast de verleden tijd barnde en het verl.deelw. gebarnt ontstonden al vroeg, wrsch. onder invloed van het zn. brand, de zwakke vormen brande en gebrant, waarbij door verkeerde interpretatie van deze verleden tijd een nieuwe infinitief branden ontstond. Het sterke werkwoord is al in het Middelnederlands verregaand verdrongen door het zwakke, zoals blijkt uit de vindplaats Nemt gebornen calc, dats gebernt calc 'neem(t) gebrande kalk' [1351; MNW].
Literatuur: Loey 1969; M. Philippa (1997) 'Branden', in: OT 66, 96
57.   brasem zn. 'vis (Abramis brama)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. braesmen ende elften 'brasems en elften' [1350-1400; MNW-P], brasemen 'brasems' [1350-1400; MNW-P], spierinc, brasem 'spiering, brasem' [1400-34; MNW].
Mnd. brassem; ohd. brahsema (mhd. brahsem, brasme; nhd. Brachse, Brachsen, Zwitsers Brachsem; Noord-Duits, Midden-Duits Brasse, Brassen); nzw. braxen < pgm. *brahsmō-. Vormen met -e- zijn os. bressemo (mnd. bressem, bresem) < pgm. *brehsmō- of, met umlaut, < pgm. *brahsimō-.
Volgens de gangbare opvatting een Indo-Europees erfwoord: pgm. *brehsmō-, brahsimō- zou horen bij de wortel pgm. *breh- (waarbij mhd. brehen 'schitteren, plotseling oplichten') < pie. *bhreḱ- (IEW 141-142). Dit stuit echter op tal van bezwaren. Zowel de pgm. wortel als de vermeende pie. wortel zijn slecht geattesteerd. De semantiek is niet overtuigend: de brasem is een donkere bodemvis die men niet meteen met een afleiding van een wortel die 'schitteren' betekent, zal aanduiden. Ook de ablaut is twijfelachtig: de vormen met palataal vocalisme (bijv. mnl. breesen [1475; MNHWS]) lijken eerder op secundaire i-umlaut terug te gaan. De lengte van de vocaal in het Nederlands en een deel van het Duits is ook problematisch. Mede gezien de beperkte verspreiding van het woord en het betekenisveld is het wrsch. dat het om een substraatwoord gaat.
In het Nederlands gaat de combinatie pgm. -hs- over in -ss- (zoals ook bij Nederlands vos tegenover Duits Fuchs, Engels fox).
Aan Oudfrankisch *brahsima ontleende het Oudfrans de vorm braisme [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans brème), waaruit dan weer Engels bream 'brasem' stamt.
Literatuur: D. Boutkan (1999) "Pre-germanic fishnames I: Gmc. 'bream'", in: ABäG 51, 5-22
58.   brijn zn. 'pekel'
categorie:
substraatwoord
Mnl. brine 'pekel' [1240; Bern.], breyne [1486; WNT]; vnnl. brijn [1599; Kil.].
Nfri. brein; oe. brīne, brȳne (ne. brine 'pekel(nat), zee').
Een woord van onduidelijke afkomst. Er wordt wel gedacht aan herkomst uit een afleiding pie. *mr-īnó- bij de wortel *mr- 'zee' (waaruit bijv. Latijn mare 'zee(water)', marīnus 'van de zee', zie marine). Dat zou dan mogelijk dezelfde wortel zijn als in broek 2 en misschien ook brak 2. NEW stelt herkomst uit pie. *bher- 'snijden' (IEW 166) voor, waarbij de betekenis dan iets als 'snijdend van smaak' zou moeten zijn. Een derde mogelijkheid is aansluiting bij de oe. vorm brīne: als brijn niet ontleend is uit het oe., zou het een kustwoord kunnen zijn met lange -i- voor lange -u- < pgm. *brūnjō- bij de wortel pie. *bhreu- 'zieden, heftig bewegen', waarbij ook bijv. branden zou behoren. Gezien de beperkte verspreiding gaat het echter wrsch. om een substraatwoord.
De oudste vindplaats staat weliswaar in Bern. 1240 (Limburg), maar volgens Weijnen komt de vorm vooral bij West-Vlaamse schrijvers voor. Wrsch. zijn er in het Nederlands varianten ontstaan doordat in de afzonderlijke dialecten verschillende ablautsvormen werden gebruikt. Zo konden -ij- < pgm. *-ei- en -ei- < pgm. *-ai- door elkaar gaan lopen. Hetzelfde is gebeurd bij brein.
Omdat het woord niet erg gebruikelijk was, kon de nevenvorm brem opkomen, zie bremzout.
Literatuur: Heeroma 1952, 260-261; J. Muller (1899) 'Brijn', in: TNTL 18, 70-81; A. Weijnen (1975) 'Het verspreidingsgebied van de ontronding' in: Weijnen 1975, 131-149
Fries: brein
59.   buidel zn. 'zak'
categorie:
substraatwoord
Mnl. budel 'geldbuidel' [1240; Bern.]; vnnl. Buydel, buyl, oft budel 'zak, beurs' [1573; WNT].
Os. būdil 'buidel'; ohd. būtil 'zakje, beurs' [8e eeuw] (nhd. Beutel); ofri. būdel (nfri. bûdel 'huidplooi'), met het achtervoegsel pgm. *-ila afgeleid van pgm. *bud- 'bollig; ronding'. Deze pgm. wortel zit ook in oe. budda 'kever' en nijsl. budda 'geldbuidel'.
Er zijn geen Indo-Europese verwanten buiten het Germaans. De wisseling tussen de būd- en budd-vormen is typisch voor een laag substraatwoorden.
Fries: bûdel 'huidplooi'.
60.   buik zn. 'lichaamsdeel'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de samenstelling uuasbugo, uuasbuc(h)o '(verminkte) romp in het gras' [8e eeuw; LS XLI, 11], buke (datief ev.) 'buik' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. buc 'buik, moederschoot' [1240; Bern.], in de samenstelling bibuc 'bijenkorf' [1240; Bern.], an den buke 'in de buik' [1250; CG II, Gen.rec.], ook gespeld buuc, buyc.
Er zijn geen verwanten buiten het Germaans. Sommigen zoeken verband met de vormen die met buigen samenhangen. Buik zou dan 'het gebogene, het gewelfde' betekenen, wat voor een lichaamsdeel wel weinig specifiek is. Bovendien zijn er formele bezwaren: buigen heeft pgm. -g-. Mede gezien het betekenisveld 'lichaamsdeel' moet dit een substraatwoord zijn.
Mnd. buk 'buik, lichaam, romp'; ohd. būh [ca. 1000] (nhd. Bauch); ofri. būk (nfri. bûk); oe. būc; on. búkr (nzw. buk 'buik'); < pgm. *buk-.
Fries: bûk

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven