1.   mond zn. 'ingang van het spijsverteringskanaal'
categorie:
erfwoord
Onl. munt 'riviermonding' in de toponiemen Datmunda [698-699, kopie 1191; Künzel, 106], Masamuda (met Noordzee-Germaanse -ū- < -un-) [772-776, kopie 1170-75; Künzel, 244], munt 'mond' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mont [1240; Bern.].
Os. mūth (mnd. munt, mont); ohd. mund (nhd. Mund); ofri. mūth, naast ontleend mund, mond (nfri. mûn 'opening'); oe. mūþ (ne. mouth); on. múþr, múðr, munnr (nzw. mun); got. munþs; < pgm. *munþa-.
Wrsch. verwant met: Latijn mentum 'kin'; Welsh mant 'kaak, kinnebak'; < pie. *mn-to-, afleiding van de wortel *men- 'uitsteeksel', zie monteren. De -þ- in het Proto-Germaans is opmerkelijk, aangezien men uit pie. *mn-tó- (nultrap draagt geen klemtoon) door grammatische wisseling een stemhebbende fricatief, ofwel pgm. *-d- zou verwachten.
De Noordzee-Germaanse uitval van de -n- (met compensatierekking u > ū) komt in de Nederlandse en Belgische kuststreek voor in diverse toponiemen, bijv. Diksmuide, Arnemuiden, Muiden, IJsselmuiden (en naar analogie 19e-eeuws IJmuiden). Door syncope van intervocalische -d- ontstond in hetzelfde gebied het woord mui 'stroomgeul tussen zandbanken langs het strand' [1868; iWNT], eerder al in de samenstelling trekmui 'id.' [ca. 1850; iWNT trekken] (zo genoemd vanwege de sterke getijdestroming in zo'n geul).
Fries: mûn


  naar boven