1.   bulken ww. 'loeien, schreeuwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. belken 'bulken, loeien' [1488; MNW], balken 'balken, loeien', bolken 'bulken, loeien' [MNHW]; vnnl. bulken 'loeien, schreeuwen' [1607; Kil.]; Gronings bölken, belken, bulken 'schreeuwen, oprispen'. Niet hetzelfde woord als bulken van het geld, waarin bulken samenhangt met bulk.
Wellicht een klanknabootsend woord, waaruit de grote verscheidenheid aan vormen in het Nederlands en de Germaanse talen verklaard moet worden. Zie ook balken.
Mnd. bolken, belken 'loeien' (> Noord-Duits bölken 'loeien, schreeuwen'); nfri. balkje 'balken, bulken, loeien, schreeuwen, tieren'; oe. bilkettan [ca. 950], later bealcan 'oprispen' (me. bolken, bulken 'oprispen, braken'; ne. belch). Dit zijn allemaal vormingen met -k- uit de wortel pgm. *bel-, *bal-, *bul- 'lawaai maken'. Daarnaast staan verwante vormen zonder -k-: mnl. bilen 'blaffen' [ca. 1370; MNW], bullen 'razen, tieren' [1400-50; MNW], bellen 'blaffen, loeien' [ca. 1460; MNW] en verder ook ohd. bellan 'blaffen' (nhd. bellen) naast de ablautvorm ohd. bullōn 'blaffen, brullen'; oe. bellan 'schreeuwen' (ne. bell 'schreeuwen (van een hert)'); on. belja, bylja 'brullen'.
Ten grondslag hieraan ligt de wortel pie. *bhel- 'praten, blaffen, brullen' (IEW 123), die alleen Germaanse en Baltische vormen oplevert; zie ook bulderen.
Fries: balkje


  naar boven