|
1. |
bruin bn. 'kastanjekleurig' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. als toenaam: Woutre brun(e) [ca. 1210-1240; CG I, 2-10], bruun 'bruin, donker, glanzend' [1240; Bern.]. Os. brūn, ohd. brūn (nhd. braun); oe. brūn (ne. brown); nfri. brún; on. brúnn (nzw. brun); < pgm. *brūna-. Er wordt meestal van uitgegaan dat de Proto-Germaanse vorm verwant is met woorden voor 'bruin(e dieren)', met *bh(e)r- als wortel, zie beer, zoals Sanskrit bubhrú- 'bruin; ichneumon-soort'. Een geredupliceerde vorm komt voor in de benamingen voor de bever. Nog verder weg staat Litouws bė́ras 'bruin' (< *bheh1ro-?). De Germaanse formatie staat echter geïsoleerd. Mogelijk is pgm. *brūno- < pie. *bhru-Hn-o-. Aan het Germaans ontleend zijn Frans brun, zie brunette; Italiaans bruno; Servo-Kroatisch brun. Fries: brún
|
naar boven
|