1.   bruien ww. (gewest.) 'plagen, kwellen; stoten, slaan'
categorie:
geleed woord
Vnnl. bruyen "met sijn bruydt vereenigen" [1573; Thes.], bruien 'slaan' [1686; WNT]; nnl. De nieuwelingen worden altijd gebruid 'de nieuwelingen worden altijd gepest' [1710; WNT].
Mogelijk een afleiding van het Middelnederlandse werkwoord bruden 'een vrouw beslapen' [1351; MNW], zelf een afleiding van bruid. Terwijl neuken aanvankelijk de betekenis 'stoten, slaan, stompen' had, waaruit de betekenis 'geslachtsgemeenschap hebben' zich ontwikkelde, vond bij bruien een omgekeerde ontwikkeling plaats naar 'stoten, slaan' en 'kwellen, plagen'. Zie ook verbruien.
Toen bruien eenmaal 'slaan' betekende, kon de afleiding brui 'slaan, klap' ontstaan, zoals in een brui of slag van de meulen 'een klap van de molen' [17e eeuw; WNT].
Fries: bruie 'slaan, smijten'.


  naar boven