1.   bruidegom zn. 'man van de bruid'
categorie:
geleed woord
Onl. brudegomo [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. brudegoem [1293; CG I, 1921], -gome.
Het eerste woorddeel is bruid. Het tweede deel -gom betekent 'mens'.
Os. brūdigumo (mnd. brudegam); ohd. brūtigomo (nhd. Bräutigam); ofri. breidgoma (nfri. brêgeman (< breidgeman?), breugeman); oe. brȳdguma (me. bridegome; ne. bridegroom, beïnvloed door groom 'jonge man'); on. brúðgumi (nzw. brudgum 'bruidegom'). Het tweede woorddeel is afkomstig uit pgm. *guman- 'man': os. gumo; ohd. gomo; oe. guma; on. gumi (nzw. gumme 'oude man'); got. guma.
Het Gotisch heeft een andere samenstelling: bruþfaþs 'jonge echtgenoot', waarin faþs verwant is met pie. *potis 'meester'. In het Oudnoords komt naast brúðgumi ook bruðmaðr 'bruiloftsgast, bruidegom' voor (waaruit Normandisch brumen).
Het tweede woorddeel, pgm. *guman-, is buiten het Germaans verwant met: Latijn homō (zie hommage); Oudpruisisch smoy; Oudlitouws žmuõ 'mens (als aards, niet-hemels wezen)' (Litouws žmogùs); bij de wortel pie. hem- 'aarde' (IEW 414). Het woord betekent dus oorspr. 'aardebewoner'. Bij deze wortel, die wrsch. vereenvoudigd is uit *dhǵhem-, horen verder ook: Latijn humus 'grond, aarde' (zie humus); Grieks khthṓn 'aarde, grond, land' (zoals in allochtoon en autochtoon); Sanskrit kṣam- 'aarde'; Oudpruisisch semme, same; Litouws žẽmė; Oudkerkslavisch zemlja; Oudiers du; Albanees dhe; Hittitisch tēkan; Tochaars A tkam; Tochaars B kem.
Ook in de Vlaamse vorm reuzegom 'reus' (bekend uit een oud volkslied dat begint met 'Al wie daar zeit de reus die komt') komt het element -gom voor.
Fries: brêgeman


  naar boven