1.   brui zn. 'rommel; afstand, opgave'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. Smijt den bruy en den bras al te bersten 'smijt die rommel en rotzooi kapot' [1569; WNT], ick heb den bruy van ... 'ik vertik het verder om' [1642; WNT], den bruij van ... geven 'niets meer mee van doen willen hebben' [1664; WNT], daar heb ick van den bruy 'daar ben ik niet van gediend, daar wil ik niets (meer) mee te maken hebben' [1680; WNT], niet een bruy 'geen zier' [1692; WNT]; nnl. hij geeft den brui van studeeren 'hij houdt op met studeren, hij geeft de studie op' [1861; WNT], er den brui aan geven 'er minachting voor hebben, er genoeg van hebben' [1864; WNT prot II].
De betekenis 'rommel' is mogelijk een verdere ontwikkeling van Nederlands bruid 'draf, spoeling, drek': vnnl. bruyd 'id.' [1599; Kil.] bij het bn. bruyt 'bedorven' [1485; MNHWS]. Verwant hiermee is ook een aanduiding voor 'bedorven haring': vnnl. bruyen [1510; MNHWS], bruyghen [1549; WNT], bruyden [1569; WNT] en ook bruyhering [1533; MNHWS].
Mogelijk hoort brui bij het zn. bru 'brouwsel, soep, brij' [1240; Bern.], zie brij. Eenzelfde betekenisontwikkeling is ook te vinden bij zooi 'kooksel' (bij het werkwoord zieden 'koken') > 'rommel'.
Tegenwoordig voornamelijk nog in de uitdrukking er de brui aan geven 'opgeven', teruggaand op ouder de brui hebben van 'opgeven'. Dezelfde uitdrukking ook in Fries earne de brui fan hawwe 'ergens niet van willen weten'.
Er bestaat ook een vorm vnnl. en nnl. brui 'slag, klap' [1701; WNT], ook in de uitdrukking een brui of slag van de meulen 'een klap van de mallemolen' [1692; WNT], wrsch. afgeleid van het werkwoord bruien.


  naar boven