1.   brug zn. 'verbinding over diepte'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnamen BRVGGAS 'Brugge (West-Vlaanderen)' [840-75; Gysseling 1960, 195], Bruggiheim 'Britsum (Friesland)' [945; Gysseling 1960, 190]; mnl. brucge [1220-40; CG II, Aiol], brugge [1240; Bern.], ook brugghe, brigghe, bregghe, brogghe.
Os. bruggia; ohd. brucka (nhd. Brücke); ofri. bregge, brigge (nfri. brêge, brigge); oe. brycg (ne. bridge); on. bryggja 'landingsbrug, kade' (nzw. brygga 'aanlegsteiger'; nno. brygge 'schipbrug'); < pgm. *brugjō-. Daarnaast ook on. brú 'brug' (nzw. bro; nijsl. brú) < pgm. *brūwō-.
Verwant zijn mogelijk Gallisch brīva 'brug' (?) (in plaatsnamen als Brives en Brissarthe); Oudkerkslavisch brŭvŭno 'balk' (Oudrussisch bervĭ 'vlot'; Oekraïens berv 'boomstronk'; Servo-Kroatisch brv 'voetbrug' < Proto-Slavisch *brŭvŭ 'balk'). Deze vormen zouden kunnen behoren bij een wortel pie. *bhru- 'stam, balk' (IEW 173) en, in verdere ontwikkeling van de betekenis, 'eenvoudige brug'. Deze wortel is dan echter slechts over een beperkt gebied verspreid. Pgm. *brugjō- is misschien een afleiding bij deze wortel (< pie. *bhru-ko-) en te vergelijken met Duits Prügel 'slaag' < mhd. brügel 'knuppel', een verkleinwoord bij *bruga 'boomstammetje, knuppel' (naast ohd. gibrugilōn 'met stokken verbergen').
Wrsch. is brug dus een woord dat oorspr. 'constructie van stammen, balken' betekent.
De ontronde vormen breg(ghe) (zoals in de plaatsnaam Terbregge (Zuid-Holland)) en brig(ghe) (zoals onl. Weinabrigga 'Weinebrugge, nu Sint Michiels (West-Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960, 1057] zijn Noordzee-Germaans en komen voor van Friesland tot West-Vlaanderen. Brug(ghe) is de zuidelijke variant.


  naar boven