1.   lopen ww. 'zich (te voet) voortbewegen, gaan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. loupon 'lopen' in te loupom (lees louponi) weh 'om de weg te lopen' [10e eeuw; W.Ps.], louphen [ca. 1100; Will.]; mnl. lopen 'hardlopen, rennen' [1240; Bern.], ook algemener van zaken 'zich voortbewegen' in menech bitter traen lip ... vt haren oghen 'er stroomde menige bittere traan uit haar ogen' [1265-70; CG II], ande nortzide loeph een waterghanch (lees loept) 'aan de noordzijde stroomt een sloot' [1264; CG I].
Os. hlōpan 'rennen' (mnd. lopen); ohd. loufan 'rennen' (nhd. laufen); ofri. hlāpa 'rennen' (nfri. ljeppe 'springen (met een polsstok)'); oe. hlēapan 'springen, rennen' (ne. leap 'opspringen'); on. hlaupa 'rennen, springen' (nzw. løpa); got. ushlaupan 'opspringen'; < pgm. *hlaupan-. Hierbij ook het abstractum loop.
Verdere herkomst onbekend. Geen zeker verwante woorden buiten het Germaans; misschien Litouws klùbti (1e pers. ev. klumbù) 'struikelen', Lets kluburāt 'strompelen' < pie. *klubh- (de varianten Litouws klùpti (1e pers. ev. klumpù), Lets klupt 'struikelen, knielen' zijn secundair). Pgm. *hlaup- wijst op pie. *kloub- (LIV 364). De variatie van de slotmedeklinker van de wortel is in elk geval niet Indo-Europees. Bovendien is de semantische samenhang tussen de Baltische en de Germaanse woorden zeer twijfelachtig. Zie ook galopperen.
De oudste betekenis in het Nederlands is wrsch. net als in de meeste andere Germaanse talen 'rennen, hardlopen, springen'. Het werkwoord gaan heeft met lopen al vanaf het Middelnederlands vele overdrachtelijke betekenissen en betekenisnuances gemeen, maar mist het element 'snelheid, onstuimigheid'. In het huidige NN heeft lopen dit kenmerk verloren, maar in het BN bestaat het onderscheid nog steeds: met BN gaan en lopen corresponderen ongeveer NN lopen resp. rennen.
Literatuur: Polomé 1986, 663
Fries: ljeppe 'springen (met een polsstok)'


  naar boven