1.   bruid zn. 'verloofde'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. brut 'verloofde' [1240; Bern.], bruut 'bruid, jonge vrouw' [1265-70; CG II, Lut.K], 'bijzit' [1290; CG II, En.Cod.].
Os. brūd; ohd. brūt 'pasgehuwde', vanaf de 16e eeuw ook 'verloofde' (nhd. Braut); ofri. breid 'jonge vrouw, echtgenote' (nfri. breid); oe. brȳd 'jonge vrouw, echtgenote' (ne. bride); on. brúðr 'de bruid tijdens de huwelijksplechtigheid' (nzw. brud; nijsl. brúður); got. brūþs 'jonge vrouw, pasgehuwde; schoondochter'; < pgm. *brūdi-.
De etymologie is hoogst onduidelijk. Meestal wordt gedacht aan herkomst uit pie. *mr-ū-ti- 'belofte, verloving'. De opbouw van deze gereconstrueerde vorm is echter uiterst duister. Men denkt aan een wortel pie. *mr-, waarvan volgende vormen afkomstig zouden zijn: Kretenzisch britó-martis '(de godin) Artemis'; Latijn *mari- (in maritus 'echtgenoot'); Grieks meĩrax 'jongen, meisje'; Sanskrit márya '(jonge) man, geliefde'; Litouws martì 'verloofde', merga 'meisje'; Bretons merch 'dochter, vrouw'. De verwantschap tussen deze vormen is een twijfelachtige zaak, maar de andere theorieën die naar voren gebracht zijn, doen nog minder geloofwaardig aan. Misschien gaat het om een substraatwoord *bhrūdh-.
De huidige Nederlandse betekenis 'vrouw in ondertrouw' komt vanaf het begin van de 19e eeuw voor; de betekenis 'jonge vrouw' is wrsch. de oorspr.
Vanuit het Germaans is het woord overgenomen in Laatlatijn brutis (inscripties uit de 3e eeuw, Dalmatië); Grieks broútides (mv.) '(getrouwde) dochters' (in een glosse uit de 3e eeuw); Noord-Frans bruy, bru; Retoromaans br(e)it 'schoondochter'. Zie ook bruidegom.
Fries: breid


  naar boven