1.   gruis zn. 'verbrijzeld materiaal'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. greus [1336-39; MNW], greuys, groys [1364-65; MNW], greys [voor 1450; MNW], groeys 'grof zand, steenslag'; vnnl. gruys 'puin, steenbrokken', gruys, sand 'kiezel, aarde met stenen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans grès 'zandsteen, zandsteenaarde, zandsteengruis', Oudfrans (Waals) ook groisse 'kiezel, kolengruis'. Dit is een Germaans leenwoord; men reconstureert als Frankisch *greot 'zand, kiezel', zie grut.
Dit woord bevat al van het begin af aan een tweeklank (net als in het Oudfrans), die in het Middelnederlands nog in veel verschillende vormen en spellingen verschijnt. Al in het Vroegnieuwnederlands schrijft men vrijwel uitsluitend -uy-, -ui-; zie ook buitelen.
gruizel, gruzel zn. 'klein brokje, fragmentje'. Nnl. in gruizelen 'in duizend stukjes' [1810; WNT], tot gruizels slaan 'in duizend stukken slaan' [1878; WNT]. Afleiding van gruis met het achtervoegsel -el, zie druppel. Ook wel in de vorm gruzel: in gruzels 'in stukken, helemaal kapot' [1991; Algemeen Dagblad], ook overdrachtelijk: het sprookje aan gruzels 'helemaal weg' [1994; Parool]. Zie ook gruzelementen.
Literatuur: F. Debrabandere (1983), 'Gruis en greis', in: Taal en Tongval 35, 25-26


  naar boven