1.   komma zn. 'leesteken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. comma 'scheidingsteken' alleen nog als Grieks of Latijns woord, bijv. in in Griecsche ghenaamd Comma ... dats ean sneeikin ... 'in het Grieks comma genoemd, dat wil zeggen een afgesneden stukje' [1550; WNT], als vakterm comma snee, streep, snipsel [1654; Meijer]; nnl. als Nederlands woord comma, komma 'scheidingsteken, leesteken' in een punt, comma, apostrof, ... dubbelde punt, of diergelyke [ca. 1710; WNT Supp. apostrophe II], 'scheidingsteken bij tiendelige breuken' in de tiende deelen, honderdste deelen, enz. achter de comma [1793; WNT].
Ontleend aan Latijn comma 'zin, zinsdeel, cesuur', dat teruggaat op Grieks kómma 'korte zin, zinsdeel; slag', letterlijk 'afgesneden gedeelte', verwant met kóptein 'afsnijden; slaan'.
Grieks kóptein 'afsnijden, slaan' is verwant met: Oudkerkslavisch kopati 'graven', skopiti 'castreren'; Litouws kapóti 'fijnsnijden', skōpti 'uitgraven'; Albanees kep 'hakt' (< kap-i-); < pie. *kep-/*(s)kop- 'hakken' (LIV 555).
Het woord komma werd in het Grieks gebruikt om een zinsegment aan te duiden dat een ritmische of syntactische eenheid vormde in het Nederlands; de betekenis verschoof vervolgens naar het leesteken waarmee men aangaf dat zo'n segment aanving of eindigde. De Duitse komma (schuin streepje) wordt nog steeds gebruikt om verzen (ritmische eenheden) te scheiden als ze in proza worden geciteerd.
Fries: komma


  naar boven