1.   komisch bn. 'lachwekkend'
categorie:
leenwoord
Nnl. comisch, komisch 'de lachlust opwekkend' in de anachronismen in zulke verhalen ... als komische verdichtingen voorkomen '... als lachwekkende verzinsels ...' [1804; WNT Supp. anachronisme], 'in een komedie, betreffende de komedie' in zijn komische rollen [1858; WNT Aanv. bonhomie].
Ontleend aan Hoogduits komisch 'de lachlust opwekkend' [18e eeuw; Grimm], eerder al 'betreffende komedie' [15e eeuw; Kluge], dat zelf, mogelijk via Oudfrans comique 'id.' [14e eeuw; TLF], ontleend is aan Latijn cōmicus 'betreffende komedie', ontleend aan Grieks kōmikós 'id.', afleiding van kōmos 'feestvreugde, feestelijke optocht'. Grieks kõmos zou als grondbetekenis 'groep mensen' kunnen hebben en dan horen bij Grieks kṓmē 'dorp', verwant met Nederlands heem 'woonplaats, besloten erf', zie uitheems.
Hetzelfde woord was al eerder via het Frans ontleend in de vorm komiek, zie hieronder, dat de betekenis 'betreffende het blijspel' verloor.
komedie zn. 'blijspel; aanstellerij'. Vnnl. comedie 'blijspel' in Seneca, Terentius ... altoos bliden vut gangh in de comedien '... altijd een goede afloop in de blijspelen' [1548; WNT uitgang], 'theatergebouw' in gingh ... daerna in de comedie [1649; WNT], 'schijnvertoning' in inden schyn, in een vertoogh ..., in een comedie [1688; WNT]; nnl. komedie 'huichelarij, aanstellerij, enz.' in dat alle menschen ... komedie spelen [1808; WNT]. Gezien de klemtoon wrsch. niet ontleend via Oudfrans comedie, maar rechtstreeks aan Latijn cōmoedia 'blijspel', dat ontleend is aan Grieks kōmōidíā 'id.', een afleiding van kōmōidós 'acteur of zanger in komische rei', gevormd uit kōmos 'feestvreugde, feeststoet' (zie hierboven) en aoidós 'zanger', een afleiding van aeídein 'zingen', zie ode 'loflied'. ◆ komiek bn. 'grappig, kluchtig'; zn. 'grappenmaker'. Vnnl. comic, comicq 'betreffende de komedie' in de comice poëten, of dichters van commedien [1641; WNT vuil I]; nnl. comicq, komiek 'geestig' in een recht aardig, geestig, comicq meisje [1785; WNT aardig], 'lachwekkend, zonderling' in 't is comicq zo als de vermogens der oude lieden afnemen [1785; WNT], komiek zelfstandig gebruikt in de betekenis 'komisch acteur, grappenmaker' in de komiek in de stukken van K. [1840; WNT komiek II]. Ontleend aan het Franse bn. comique 'lachwekkend, geestig' [1680; TLF], eerder al 'betreffende komedie' [14e eeuw; TLF], en aan het Franse zn. comique 'acteur in komedies' [1611; TLF], zelfstandig gebruik van het bn. comique, ontleend aan Latijn cōmicus.
Fries: komysk ◆ komeedzje ◆ komyk


  naar boven