1.   iris 1 zn. 'plant met felgekleurde bloemen, lis (geslacht Iris)'
categorie:
leenwoord
Nnl. Iris 'zekere plant' [1608; WNT].
Ontleend aan Latijn īris 'iris (de plant); regenboog; regenboogvlies' < Grieks ĩris 'soort lelie' en 'regenboog'. Iris was in de Griekse mythologie ook de naam van de vrouwelijke bode van de goden, die langs de regenboog met haar boodschappen naar de aarde kwam.
De naam iris voor andere dingen dan de regenboog berust steeds op de veelkleurigheid daarvan; zo werd het woord ook wel gebruikt voor bepaalde steen- en kristalsoorten, en zie iris 2 'regenboogvlies' en iridium.


  naar boven