1.   inwendig bn. 'intern, innerlijk'
categorie:
leenvertaling
Mnl. inwendech 'betreffende het gemoed, de innerlijke mens' in gracie der inwendeger suetechheit 'de genade van de innerlijke lieflijkheid' [1276-1300; CG II, Kerst.], die inwendeghe oeghen 'de ogen van de geest' [1380-1400; MNW-P], naden inwendegen mensce 'naar de innerlijke mens' [1384-95; MNW-P]; vnnl. inwendig 'in het lichaam aanwezig' [1624; WNT], in de vaste verbinding de inwendige mens eerst nog 'het innerlijke wezen' [1637; Statenbijbel, Efeziërs 3:16], inwendige delen 'onderdelen' [1667; WNT]; nnl. de inwendige mens 'het inwendige van het lichaam' in zoodra hij ... den in- en uitwendigen mensch een weinig door koffij, broodjes en gloeijende steenkolen verkwikt had [1844; WNT uitwendig], vaak in de vaste verbinding den inwendigen mensch versterken 'de maag vullen' [1894; Wolters NE].
Leenvertaling van Latijn intrōrsus 'inwendig, van binnen', verkorting van intrō vorsus 'id.', uit intrō- 'naar binnen', zie introduceren, en vorsus 'gewend, gekeerd', de Vroeglatijnse vorm van het verl.deelw. van vertere 'keren, wenden', verwant met worden. De term komt vooral voor in de middeleeuwse mystieke literatuur.
Mnd. inwendich 'innerlijk'.
Oorspr. had de betekenis van inwendig vooral betrekking op het innerlijke, geestelijke wezen van de mens; in het Vroegnieuwnederlands begint de betekenis te verschuiven naar een meer lichamelijke en vervolgens ook strikt ruimtelijke betekenis. In de geestelijke betekenis wordt nog innerlijk gebruikt en zie voor een 20e-eeuws neologisme ook introvert.


  naar boven