1.   jagen ww. 'achtervolgen om buit te maken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. jaghen 'achtervolgen' [iagen 1240; Bern.], als jachonde ... beesten jaghen in dat wout 'zoals jachthonden op dieren jagen in het bos' [1287; CG II, Nat.Bl.D], wat si willen ende jaghen 'wat zij willen en nastreven' [ca. 1330; MNW]; vnnl. hij joegh 'hij maakte jacht op (vossen)' [1620; WNT].
Alleen continentaal West-Germaans: mnd. jāgen (waaruit on. jaga (nzw. jaga)); ohd. jagōn (nhd. jagen); ofri. jagia (nfri. jeie); < pgm. *jagōn-. Zie ook de afleiding jacht 1.
Buiten het Germaans geen zekere verwanten. Alle voorgestelde verbanden, bijv. met Sanskrit yahú, yahvī 'rusteloos', Avestisch yās- 'verlangen', zijn zeer twijfelachtig en de verdere etymologie is dan ook onduidelijk. Herkomst uit een lokale voor-Indo-Europese taal valt niet uit te sluiten.
Oorspr. is jagen een zwak werkwoord, zoals nog te zien is aan het verl.deelw. gejaagd. De verleden tijd joeg, joegen verschijnt voor het eerst in het Vroegnieuwnederlands.
ln het Middelnederlands is jaghen reeds zowel overgankelijk 'vervolgen, jacht maken op' als onovergankelijk 'op jacht zijn'. Er bestaan ook al diverse metaforische betekenissen, zoals 'zich haasten', 'streven naar', 'voortjagen (door de wind)'.
jager zn. 'persoon die jaagt'. Onl. jagere 'jager' [10e eeuw; W.Ps.]. Afleiding van jagen met het achtervoegsel -er, zie -aar. ◆ gejaagd bn. 'haastig, onrustig, angstig'. Nnl. eerst nog letterlijk of bijna letterlijk, zoals in ontsteld als een gejaagd hart ('hert') [1717; Marin], het vlugtende wild, dat, met een gejaagde schuwheid ... uit het bosch komt snellen [1788; WNT], dan overdrachtelijk: ik was dien geheelen dag ... zo beangst, gejaagd [1793; WNT], sprak zoo zacht en zoo gejaagd, of hij vreesde, dat ... [1866; WNT]. Verl.deelw. van jagen, gebruikt als bn.


  naar boven