1.   jaar zn. 'de periode waarna een kalender zich herhaalt'
categorie:
erfwoord
Onl. jār 'jaar' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. iar [1200; CG II, Servas], meestal jaer; nnl. jaar.
Os. jār (mnd. jār); ohd. jār (nhd. Jahr); ofri. gēr (nfri. jier); oe. gēar (ne. year); on. ár (nzw. år); got. jēr; < pgm. *jēr-.
Verwant met: Latijn hōrnus (< *hō-iōr-inos) 'van dit jaar' (geen verband met annus 'jaar'); Grieks hōros 'jaar', hṓrā 'seizoen, tijdstip, uur' (zie uur); Avestisch yār- 'jaar'; Litouws eras 'lam', letterlijk 'jaarling', Lets jērs 'lam'; Kerkslavisch jara 'lente' (Oekraïens jar, Tsjechisch jaro, Servisch/Kroatisch jār 'id.'); uit pie. *ieh1-r- (IEW 296). Men legt wel verband tussen deze woorden en de wortel *h1ei- 'gaan' (zie circuit), maar dat lijkt niet erg wrsch.: de nultrap *h1i- hiervan komt alleen voor in de combinatie *h1i-eh2- (Latijn iānua 'ingang'; Litouws jóti 'gaan').
Het woord jaar behoort tot de categorie van eenlettergrepige onzijdige woorden met lange lettergreep die in het vroegste Middelnederlands in het meervoud geen uitgang kreeg, zoals bijv. ook been en haar 2 (Mulder 1989). De uitwerking hiervan is nog steeds merkbaar achter telwoorden: een paar jaar, vijf jaar (maar wel vijf lange jaren, vele jaren).
jaarlijks bn. 'ieder jaar voorkomend'. Mnl. jaerlijcs 'id.', bijv. in iaerlijcs chens 'jaarlijkse cijns' [1266; CG I, 89], daarnaast zonder -s jaerlijc; daarnaast jaerlikes en jaerlike als aparte vormen voor de bijwoorden: mnl. iarlec [1240; Bern.], iarleke [1240; Bern.], jaerlix [1253; CG I, 46]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk en het achtervoegsel -s waarmee bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden worden gemaakt. ◆ jaargang zn. 'alle afleveringen van een periodiek drukwerk die in één jaar verschijnen'. Mnl. jaerganc 'het tijdsverloop van een jaar', bijv. jn somech lant siet mense comen bi jar ganghe 'in sommige landen ziet men ze komen met een tussenpoos van een jaar' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; bij overdracht ook 'de opbrengst in een bepaald jaar (in land- of wijnbouw)'; nnl. jaargang 'alle afleveringen van een drukwerk van een jaar' [1835; Ned. Mag., jan., 1]. Oorspr. een inheemse vorming uit jaar en het zn. gang 'het gaan', afleiding van gaan, dus 'het verloop van een jaar', maar in die betekenis zowel in het Middel- als Nieuwnederlands weinig frequent. In de huidige betekenis is het woord ontleend aan de Duitse parallel Jahrgang, in deze betekenis 18e-eeuws (Pfeifer). ◆ jaargetijde zn. (NN) 'seizoen', (BN) 'jaarlijkse sterfdagherdenking'. Mnl. jaerghetide slechts in de betekenis 'jaarlijks terugkerende herdenkingsdag' [iargetide 1240; Bern.], het es heden jaergetide 'vandaag is het herdenkingsdag (van een overledene)' [1248-71; VMNW], een betekenis die nu alleen nog leeft bij katholieken in België; pas vnnl. getijden des jaars 'seizoenen' [1567; Nomenclator], ook nog iaergetijt 'jaarlijke herdenkingsdag' [1573; Thes.], dan ook iaerghetijden, iaertijden 'jaarlijks terugkerende periode, seizoen' [1599; Kil.]. Samenstelling met het zn. getij(de) in de betekenissen 'telkens terugkerend tijdstip' en 'telkens terugkerende periode'. In de betekenis 'seizoen' is het woord in het BN weinig gebruikelijk.
Literatuur: M. Mulder (1989), 'Het uitgangsloze meervoud in het 13de en 14de-eeuwse Middelnederlands', in: ABäG 28, 93-100


  naar boven