1841.   inzicht zn. 'begrip; oordeel'
categorie:
geleed woord
Vnnl. insichte nemende 'in aanmerking nemende' [1575; WNT], na scherpe insicht uwes gronds 'na aandachtige beschouwing van uw hart' [1589; WNT wandanken], het inzicht wonder diep 'het wonderlijk diep naar binnen kijken' [eind 16e eeuw; WNT ververren], met die insichte 'met die bedoeling' [1654; WNT]; nnl. inzigt der rekeningen 'inzage in de rekeningen' [1740; WNT], een middelmatig inzigt in 's menschen natuur 'een middelmatig begrip van de menselijke natuur' [1766; WNT].
Afleiding van het werkwoord inzien in zijn diverse betekenissen, gevormd uit in en zien.
De betekenis 'bedoeling' bleef in het BN nog tot ver in de 20e eeuw bestaan, maar is inmiddels vrijwel verdwenen.
1842.   irrelevant
categorie:
geleed woord
Zie: relevant
1843.   ivoren
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Zie: ivoor
1844.   jaargetijde
categorie:
geleed woord
Zie: jaar
1845.   jaarlijks
categorie:
geleed woord
Zie: jaar
1846.   jacht 1 zn. 'het jagen'
categorie:
geleed woord
Mnl. iaecht 'het jagen' [1240; Bern.], iacht [1285; CG II, Rijmb.], jacht, jaecht, jaget.
Afleiding van het werkwoord jagen.
Mnd. jacht (waaruit nzw. jakt); ohd. jagōd (mhd. jagat, jagit, jaget, nhd. Jagd); < pgm. *jagōþ- (alleen continentaal West-Germaans), gevormd met het achtervoegsel *-ōþ- bij het werkwoord *jagōn- (eveneens alleen continentaal West-Germaans).
Al in het Middelnederlands gebruikt men jacht als abstract zn. bij alle betekenissen van het werkwoord. Voor de betekenis 'haast, spoed' zie ook jacht 2.
1847.   jager
categorie:
geleed woord
Zie: jagen
1848.   jammeren
categorie:
geleed woord
Zie: jammer
1849.   janboel zn. 'warboel, rommel'
categorie:
geleed woord
Nnl. een echte janboel 'rotzooi' [1885; Groene Amsterdammer].
Gevormd uit de persoonsnaam Jan en de verkorte vorm boel van boedel in de betekenis 'rommel'. Wrsch. een typisch spreektalig woord dat veel ouder is dan de eerste schriftelijke vindplaats en waarvan periode en/of reden van vorming niet meer achterhaald kunnen worden.
1850.   janhagel zn. 'gepeupel', (NN) 'soort koekje'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Vnnl. Jan Haghel gaet aen 't eten 'het matrozenvolk gaat eten' [1634; WNT hagel], Jan Hagel 'het gewone volk' [1668; WNT], ook wel mv.: de Janhaghels 'de gewone mensen' [ca. 1650; WNT], maar vooral 'gepeupel, rapalje': ons Janhagel van Matroosen [1698; WNT], dat jan-hagel [1704; WNT]. Daarnaast ook nnl. (NN) janhagel 'soort koek' [1847; Kramers].
Gevormd uit de persoonsnaam Jan en hagel. Jan is hier vermoedelijk de modelnaam voor 'jongen, man in het algemeen' of 'gewone man', in de oudste vindplaats misschien 'matroos' (zie ook janmaat). Men kon met Jan allerlei types aanduiden: Jan Gat 'sukkel' [1615; WNT], Jan Hen 'goedzak, sul' [1615; WNT], etc., en ook de modernere variant Jan Lul. De betekenisbijdrage van hagel is onduidelijk, maar wrsch. moet men denken aan de talrijkheid, als van hagelstenen, van een menigte (zee)volk. In de oudste attestaties heeft het woord nog de vorm van een eigennaam, met hoofdletters, kort daarna wordt het al aaneengeschreven en zijn de hoofdletters verdwenen.
Het woord werd in het verleden meestal en in de jongere taal uitsluitend in pejoratieve zin gebruikt. Door het Duits is het ontleend als Janhagel 'spotnaam van Hamburgse scheepslui' [17e eeuw].
De koeksoort met deze naam dankt zijn naam aan de stukjes deeg die in de vorm van hagelkorrels op de bakplaat gestrooid worden; later werd deze koek ook wel met hoopjes suiker bedekt (Woordenschat 1897, Van Dale 1914).

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven