1.   glibberig bn. 'vettig glad'
categorie:
leenwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. wege ... sijn duuster ende glipperich 'de wegen ... zijn donker en glad' [1469; MNW-P]; vnnl. glibberigh 'glad, niet stroef' [1634; WNT stram].
Misschien ontleend aan het Nederduits. Engels glib 'glad van tong', ouder glibbery 'glad, glibberig' [1601; OED] en overdrachtelijk ook al 'sluw, onbetrouwbaar' [1602; OED], is volgens BDE mogelijk rond 1600 ontleend aan Nederduits glibberig 'glad, glibberig'; dit glibberig is een afleiding van glibber 'gelei, gladde substantie' (niet in het Middelnederduits overgeleverd), dat van onduidelijke verdere herkomst is, maar zie nog hieronder bij het werkwoord glibberen. Nederlands glibberig kan eveneens ontleend zijn aan het Nederduits, eventueel via Oost-Nederlandse dialecten.
Mnd. glibberich 'glad, glibberig' (nnd. glibberig); nhd., nnd. glibber 'gelei', nnd. glibbern 'flakkeren'.
glibberen ww. 'glippen, glijden'. Vnnl. Op dat hy noyt onseker glibber 'opdat hij (mijn voet) nooit door onzekerheid zal uitglijden' [ca. 1626; WNT resten], glibberen 'uitglijden' [1632; WNT]. Eveneens mogelijk ontleend aan het Nederduits, of een zelfstandige vorming bij het bn. glibberig. Nnd. glibberen is wrsch. een contaminatie van mnl. slibberen '(uit)glijden' met mnd. glipperen, frequentatief bij glippen. Mnl. slibberen is een afleiding van mnl. slibbe, zie .
Fries: glêd; gliderich ◆ glydskje; glydzje


  naar boven