1.   gleis zn. 'pottenbakkersaarde'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gleys in samenstellingen als geleyspotbacker [1550; Claes 1994a], gleyswerc 'glanzend aardewerk' [1618; WNT gleiswerk]. Vnnl. ook wel zonder -s, zoals in gleye 'glanzend aardewerk', gley-bakker 'pottenbakker', gleyers werck 'vaas van glimmend aardewerk', gleye pot 'aardewerken bokaal of kruik' [alle 1599; Kil.].
Wrsch. ontleend aan Frans glaise 'pottenbakkersklei' [9e eeuw; Rey], in het Oudfrans ook aangetroffen in de vormen glise (vooral West-Frans) [ca. 1165; Rey], gloise [ca. 1175; Rey]; een nevenvorm van gleise (Rey). Het woord is misschien van Gallische oorsprong, gezien Latijn glīsomarga 'bepaald soort mergel'; hierin kan glīso- een Keltisch element zijn met de betekenis 'glimmend, wit' (zoals in Iers gel 'wit', en verwant met glitter en zie ook glinsteren), maar glīso- kan ook verwant zijn met de stam van gluten en met gel, en dus een betekenis hebben als 'kleverig, vettig'.
Volgens FEW bestonden de vormen *gelēsa en gelīsa, bij de stam gel 'wit' in Gallië naast elkaar; met syncope evolueerden ze resp. tot *glēsa > gleise/gloise en tot *glīsa > glise. Volgens Guiraud is Oudfrans (terre)glise 'gleis(aarde)' ontstaan uit Latijn glīteus 'leemachtig', een afleiding van glīs 'leem, vettige aarde', terwijl (terre) gleise/gloise van de variant *glĭteus zou komen.
Fries: gleis


  naar boven