1.   zijgen ww. 'langzaam neerdalen; filtreren'
Onl. sigan 'ineenzakken' in uuende gesigenero (datief ev.) 'ineengezakte muren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. (neder) sighen 'langzaam neerdalen' in Dat metten hoefden neder sigen 'dat voorover zakken van de hoofden' [1265-70; VMNW], Do seech hem [thoft] nederward. Ende hi gaf den gheest metter vard 'toen zakte zijn hoofd naar beneden en hij gaf snel de geest', Ant sighende van mont oliuete 'bij de helling (het "neerdalende") van de Olijfberg' [1285; VMNW], Die coniginne sagen vallen Ende nedersigen met allen 'de koningin zag hem vallen en helemaal in elkaar zakken' [1340-60; MNW-R], Seghen si neder in een dal 'daalden ze af naar het dal' [1350-1400; MNW-R], ter eerden sighen 'ter aarde vallen' [ca. 1483; MNW]; vnnl. in De bekers segen wter hant van dees sluymerige knapen 'de bekers gleden uit de handen van deze slaperige jongemannen' [1561; iWNT].
Mnl. sien 'filtreren' [1240; Bern.], in men siedet honech ende scumet dar nar ende sient dor .i. cleet 'men kookt honing en schuimt het daarna af en filtreert het door een doek' [1287; VMNW], ook 'druppelen' Due ... seeg heme dbluet van den hoefde 'toen druppelde het bloed van zijn hoofd' [1290-1310; MNW-R], ook met -g- in de infinitief en de tegenwoordige tijd: syghen 'druppelen' [1477; Teuth.], in ende sighet dan doer enen doeck 'en filtreer het (vet) dan door een doek' [1480-1500; MNW-P].
In zijgen (zeeg, gezegen) zijn door analogiewerking in de 15e eeuw twee Middelnederlandse woorden samengevallen: sighen 'zakken, langzaam neerdalen' met stamtijden seech, gheseghen; en siën 'filtreren, sijpelen' met stamtijden seech, ghesiët.
Bij mnl. sighen: os. sīgan (mnd. sigen); ohd. sīgan (mhd. sigen); ofri. sīga (nfri. sige); oe. sīgan; on. síga (nzw. dial. siga); alle 'zakken, naar beneden gaan', < pgm. *sīgan-.
Bij mnl. siën: mnd. sīen; ohd. sīhan (nhd. seihen, dat zwak is geworden); ofri. sīa; oe. sēon; alle oorspr. 'filtreren, sijpelen', < pgm. *sīh(w)an-.
Meestal worden deze beide woorden verklaard als varianten van elkaar met grammatische wisseling: *sīgan- en *sīhan-. Uit de betekenis 'omlaagdruppelen' zou dan de algemene betekenis 'naar beneden gaan' zijn ontstaan (FvW, NEW, Toll., WNT, EDale). Zo'n betekenisovergang lijkt echter onwaarschijnlijk en zou zich dan al voor de schriftelijke overlevering moeten hebben voltrokken. Bovendien zou ook de oorspr. vervoeging met stamtijden *sīhan-, *saih-, *-sigan- (met grammatische wisseling binnen het paradigma) zich al ongewoon vroeg moeten hebben gesplitst in twee afzonderlijke paradigma's met resp. *-g- en *-h- in het hele paradigma. Seebold (1970: 389) scheidt beide werkwoorden daarom terecht in *sīgan- 'zakken' (met stamtijden *saig-, *-sigan) en *sīh(w)an- 'filtreren' (*saih-, *-siwan-).
Pgm. *sīgan- is van onbekende herkomst (Seebold 1970).
Pgm. *sīh(w)an- is verwant met: Sanskrit siñcáti 'uitgieten'; Avestisch hiṇcaiti 'begieten'; Kerkslavisch sĭcati 'plassen' (Pools szczác, Sloveens scáti); < pie. *seikw- 'gieten' (LIV 523).
Ook in het Fries vond een samenval van betekenissen plaats in de vorm sige. In het Hoogduits is de betekenis 'zakken' geheel verdwenen en betekent het inmiddels zwakke werkwoord seihen alleen 'filtreren e.d.'; een spoor van de sterke vervoeging en de invloed van de -g- van sigen is het verl.deelw. versiegen 'uitgedroogd' met een relatief jonge infinitief versiegen (zwak) 'uitdrogen'.
Fries: sige


  naar boven