1.   gaper 1 zn. 'uithangkop'
categorie:
geleed woord
Mnl. in huisnamen de Gapaert [1424; Naamkunde 9, 199], inden Ghapairt [1448; Naamkunde 15, 161]; vnnl. eenen omkijcker, gapaert 'die altijd rondkijkt' [1562; Kil.], onzen Gapert in de Spuystraat 'onze apotheker in de Spuistraat' [1698; WNT passeeren]; nnl. een groote gaper 'een grote uithangkop' [1720; WNT], een goedbeklante drogisterij, waar de Zwartburger Gaper uithangt '... zeker type uithangkop' [1920; WNT uithangen].
Afleiding van het werkwoord gapen 'wijd openstaan, geeuwen'. Gapers, een specifiek Nederlands uithangteken aan gevels, bestaan uit een uit hout gesneden menselijk hoofd met open mond, dikwijls met uitgestoken tong. De oorsprong van dit beeld ligt wrsch. in het feit dat een patiƫnt bij de geneesheer en/of apotheker de mond moest openen en de tong uitsteken voor het stellen van een diagnose of voor de toediening van een medicijn. De gaper hing (en hangt soms nog) uit bij drogisterijen en apotheken.
In het mnl. betekende gaper bovendien 'iemand die staat te gapen, onnozel iemand, iemand die niets doet dan kijken, kijker' [ca. 1410; MNW]. In het BN werd deze term nog lang gebruikt in vooral de negatieve betekenis van een onnozel iemand, ook in de vorm gapaert, gapert.


  naar boven