1.   effen bn. 'egaal, glad van oppervlak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Euinaccar, letterlijk 'vlakke akker' [821-23; Gysseling 1960, 344]; mnl. effene (bw.) 'gelijkmatig, glad, precies' [1236; CG I, 28], effen (bn.) 'gelijk' [1289; CG I, 1396], effen vele 'even veel' [1284; CG I, 810], een even velt 'een vlak veld' [1488; MNW]; vnnl. effen, euen 'gelijk, vlak' [1599; Kil.].
Het woord is algemeen Germaans: os. eban; ohd. eban (nhd. eben); ofri. even, ivin (nfri. effen); oe. efen, efn, emn (ne. even); on. jafn, jamn (nzw. jämn; nde. jævn); got. ibns, ibna, wrsch. teruggaand op pgm. *ebna-.
Er is geen overtuigende Indo-Europese etymologie voor dit woord. Men heeft o.a. gedacht aan pie. *iemo- 'tweeling' (IEW 505), en aan *h2(e)i-m- 'nabootsen', maar de ontwikkeling naar -mn- en -bn- blijft problematisch en zeer omstreden.
In het Middelnederlands is effen de meest gebruikte vorm voor het bn.; de nevenvorm even raakt pas in het Vroegnieuwnederlands in gebruik en veroorzaakt dan betekenisdifferentiatie. Effen behoudt de ruimtelijke betekenis, even neemt de abstracte (zie even 1) en de bijwoordelijke (zie even 2, met effen nog steeds als substandaardvariant) betekenis op zich. Dezelfde dubbelvormigheid kwam voor bij de woordparen tevens naast teffens en nevens naast neffens.


  naar boven