1.   melaats bn. 'ziek door lepra'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. malaetsc(h), melaetsch 'melaats', ook zelfstandig gebruikt in de betekenis 'melaatse', in een malatsche so oncleenlike 'een melaatse zo onrein' [1290-1310; MNW-P], een melaets mensche [1399; MNW-P]; vnnl. melaedsch, malaedsch 'melaats' [1599; Kil.].
De vormen malats, melaets(ch) enz. zijn afleidingen met bijvoeglijke -s < -sch < -esch < -isch, van malade, malate 'ziek, leproos', die in het Middelnederlands voorkomen in maladdrie 'ziekenhuis voor melaatsen, leprozerie' [1297; VMNW], eenen maladen man [1300-25; MNW-R], melaten-hus [1331-33; MNW malade], malaten 'leprozen' [1383; MNW malade]. Malade is ontleend aan Frans malade 'ziek' [1166; TLF], ouder malabde 'id.' [eind 10e eeuw; TLF] < Latijn male habitus 'in slechte staat beland', van male habēre 'zich niet goed voelen'. Male is het bijwoord bij malus 'slecht', zie malaise; voor habēre zie hebben.
Mnl. malade had geen andere betekenis dan 'lijdend aan een ziekte'. Het woord werd als eufemisme gebruikt om de naam van de gevreesde ziekte niet te hoeven gebruiken. Op dezelfde wijze was ook in het Oudfrans malade 'ziek' al een eufemisme voor 'melaats'. In het Middelnederlands werden melaatsen ook hoghe siecken 'erge zieken' genoemd.
Fries: melaatsk


  naar boven