1.   meier zn. 'opzichter'
categorie:
leenwoord
Mnl. meier 'beheerder' [1240; Bern.], 'vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag' in bi meier ende bi scepenen 'in het bijzijn van de meier en de schepenen' [1249; VMNW], 'rentmeester, opziener, ambtenaar belast met het financiële beheer van de domeinen' in in enen tide was en rike man die hadde enen meijere 'er was eens een rijk man, die een meier had' [1291-1300; VMNW], 'pachter van een hoeve' [1370; MNW], meyer van Loven 'burgemeester van Leuven' [1389; Stall.].
Ontleend aan middeleeuws Latijn maior 'beheerder', verkorting van titels als maior domus 'hofmeier', maior villae 'rentmeester', letterlijk 'huisoudste' resp. 'dorpsoudste'. Ook in Noord-Franse dialecten reeds maior, meor, majur 'burgemeester' [13e eeuw]. Het Latijnse woord maior is het zelfstandig gebruikte klassiek-Latijnse bn. māior 'ouder, aanzienlijker', de vergrotende trap van magnus, 'groot, oud, aanzienlijk', verwant met mega-.
De titel meier kon verschillende functies aanduiden, met het gemeenschappelijke kenmerk 'beheerder', bijv. van een stad, een dorp, een hofstede of een boerderij. De meier trad veelal op als gerechtelijk vertegenwoordiger van een heer of andere machthebber. Het woord wordt tegenwoordig alleen in historische context gebruikt. Uit de betekenis 'beheerder van een boerderij, boer' is de in Nederlandse taalgebied algemene familienaam (De) Meijer(e) ontstaan (met spellingvarianten), evenals Bargoens meier 'man' [1906; Boeventaal]. Zie ook meieren. De Joodse familienaam (en voornaam) Meier komt echter uit het Jiddisch en gaat terug op Hebreeuws məʿīr 'lichtend, lichtgevend'.
Fries: meier


  naar boven