1.   drukken ww. 'zwaar duwen; benauwen; mechanisch op papier (etc.) overbrengen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. drucken 'drukken, duwen' [1240; Bern.], drůkt 'dringt, duwt' [1270-90; CG II, Moraalb.], in drucken 'inprenten' [1380-1400; MNW-P], drucken 'benauwen, bezwaren' [1399; MNW-P]; vnnl. drucken 'in druk uitgeven' [1555; WNT verzoek].
Intensiefvorm bij de wortel van het werkwoord dringen.
Mnd. drucken, Opperduits drucchen (nhd. drucken, drücken); oe. ðrycc(e)an (ne. dial. thrutch), Oud-West-Fries tracht 'gedrukt', nfri. drukke; ozw. þrykkia (nzw. trycka); intensiefvormen (*þrukk-ja) bij de wortel pgm. *þrug- 'dringen', waaruit ook on. þrúga 'drukken' (nzw. (dial.) truga 'bedreigen').
Misschien verwant met Welsh trychu 'snijden', Litouws, Lets trúkstu 'breken, stukgaan', Grieks trūkhein 'wrijven', bij de wortel pie. *treh1u- (+ -gh-), een uitbreiding van pie. *terh1- 'boren, draaien' (IEW 1071-4)?


  naar boven