1.   druipen ww. 'in druppels vallen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. driepinda (teg.deelw.) 'druipend' en druppon (pret.) 'dropen' [10e eeuw; W.Ps.], driuphet 'druipt', drouph (pret.) 'droop' [ca. 1100; Will.]; mnl. drupen 'druppen, druppelen' [1240; Bern.], steen ... daer altoes water af drupet 'steen waar altijd water af druipt/druppelt' [1287; CG. Nat.Bl.).
Os. driopan; ohd. triofan (nhd. triefen 'druipen'); ofri. driāpa (nfri. drippe); oe. drēopan (ne. (verouderd) dreep, drepe); on. drjúpa 'druipen, druppelen' (nzw. drypa); waarnaast causatieven met de betekenis 'doen druppelen, vochtig maken': mnl. drōpen (nnl. dial. drōpen); mnd. dröpen; ohd. troufen (nhd. träufen); oe. drīepan, drȳpan (ne. (verouderd) dripe); on. dreypa; < pgm. *dreup-an-, caus. *draup-jan-.
Verwantschap met Oudiers drúcht 'dauw, druppel' (zie ook drop 1) lijkt mogelijk; verband met Grieks thrúptein 'stukbreken, in stukjes breken' is veel minder waarschijnlijk. Een Indo-Europese wortel is moeilijk te reconstrueren, pie. *dhreu- 'vallen' met een uitbreiding met -b lijkt onwaarschijnlijk. Mogelijk is er sprake van een substraatwoord.
De Oudnederlandse vormen driepinda en driuphet hebben een ander vocalisme dan de Middelnederlandse en latere vormen, wat misschien toe te schrijven is aan invloed van het Duitse origineel. In het Nederlands overheerst de vorm met -ū-, net als bij sluiten en kruipen; in de andere Germaanse talen komen alleen vormen voor die op pgm. *-eu- teruggaan.


  naar boven