1.   wezel zn. 'marterachtige' (Mustela nivalis)
Mnl. wesel in wesselken 'wezeltje' [1240; Bern.], in ermelijn ... es van wesels yslachte '(de) hermelijn is verwant met de wezel' [1287; VMNW].
Mnd. wēsel(e) (ndd. wessel, wessling, en wrsch. door ontlening nfri. wezeling); ohd. wisula (nhd. Wiesel); oe. weosule, wesle (ne. weasel); on. (hreysi)visla; ode. wæslæ; ozw. visla (nzw. vessla); < pgm. *wisulōn-.
Herkomst onduidelijk. Mogelijk een verkleinwoord bij *wisō- 'bunzing' (nhd. dial. Wies) of verwant met het eerste lid in wisent, met een oorspr. betekenis 'stank', en dan misschien ook verwant met Latijn visium 'stank' (hapax), waarop wrsch. enkele woorden voor diverse marterachtigen in de Nederlandse dialecten teruggaan, zoals visse, fi(t)s.
Verder wordt dit woord wel verbonden met de wortel pie. *ueis- 'vloeien, gif' (IEW 1134), die binnen het Germaans nog ten grondslag ligt aan oostelijk mnl. wese 'weiland', ohd. wisa 'id.' (nhd. Wiese) en met o-trap oe. wāse 'slijk, moeras' (ne. ooze), on. veisa 'slijk, plas stilstaand water' en waartoe buiten het Germaans ook nog behoort: Latijn vīrus 'slijm, vocht, gif, stank' en zie verder virus. Dit verband is echter niet zeker. EDale ziet er een taboewoord van de stam van wezen 2 'zijn' in, dan zou de pgm. *-i- echter uit *-e- moeten komen o.i.v. de volgende *-u- en dit is voor het Noord-Germaans niet waarschijnlijk.
Fries: wezeling


  naar boven