1.   hommel zn. 'insect (geslacht Bombus)'
categorie:
geleed woord
Mnl. homel 'hommel?' in nim hasenbraghen unde homelen honich 'neem wat hazenhersenen en hommelhoning' [1300-50; MNW]; vnnl. hommele 'hommel, een grote bij die geen angel heeft en geen honing maakt' [1562; Kil.], ook 'mannetjesbij, dar (Latijn fucus)' [1573; Thes.].
Wrsch. afgeleid van een klanknabootsende werkwoord met het oude verkleiningsachtervoegsel -el zoals dat ook in andere namen van kleine dieren voorkomt, zie bij druppel.
Mnd. homel; ohd. humbal (nhd. Hummel); me. humbil (ne. humble-bee); nzw. humla; mogelijk met pgm. *-ila- bij een klanknabootsend werkwoord: (v)nnl. hummen 'gedempt kuchen, brommen' [1539; WNT]; mhd. hummen 'zoemen' (nhd. hummen); me. hummen 'id.' (ne. hum 'zoemen, neuriën'), waarnaast ook vnnl. hommelen 'een brommend of gonzend geluid maken' [1599; Kil.] (zie ook hommeles) en nhd. hummeln. Het is echter ook mogelijk dat de werkwoorden secundair gevormd zijn.
Proto-Slavisch čĭmelĭ 'hommel' (Pools trzmiel, Slowaaks čmel); Oudpruisisch camus 'id.', Litouws kamanė 'id.'. Of bij al deze woorden sprake is van rechtstreekse verwantschap of dat zij onafhankelijk zijn gevormd als klanknabootsing, eventueel bij een evenzeer klanknabootsende wortel pie. *kem-, is niet uit te maken.
De betekenis van dit woord ging in het Vroegnieuwnederlands ook over op de 'mannetjesbij', die vanuit het standpunt van de bijenhouder net zo lui is en voor de honingproductie net zo weinig nut heeft als de in het wild levende hommels. Deze betekenis komt nog tot en met de 19e eeuw voor, maar is nu in de standaardtaal verouderd.


  naar boven