1.   klappen ww. 'een ploffend geluid geven'; (BN) 'babbelen, kletsen'
categorie:
klankwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. als eerste lid in de toenaam van gerard claptant '... die klappertandt' [1159, kopie 14e eeuw; Gysseling-Debrabandere 1999]; mnl. clappen 'praten, babbelen' [1240; Bern.], 'een ploffend geluid geven' in eert geclapt is 'voordat de klok geslagen heeft' [ca. 1346; MNW], so clappen hem die clauwen 'dan maken hun hoeven een ploffend geluid' [ca. 1486; MNW], 'doorvertellen, verklappen' in ghy en meucht niet clappen dattet sulcken man u gheseyt heeft 'u mag niet doorvertellen dat zo'n man dat u gezegd heeft' [1602; WNT], 'geluid maken door slaan' in 't clappen vande swiep 'het klappen van de zweep' [1612; WNT].
Klanknabootsend woord.
Mnd. klappen 'klappen'; ohd. klaffōn, klapfō 'een hard geluid maken' (mhd. klaffen ook 'babbelen', nhd. klaffen 'wijd openstaan'); me. clappen 'id., babbelen' (ne. clap); on. klappa 'kloppen, zacht klappen' (nzw. klappa 'slaan; strelen'); < pgm. *klappōn- 'een klappend geluid afgeven'. Daarnaast pgm. *klapjan- 'een klappend geluid doen afgeven', waaruit: mnl. cleppen, zie klep; mnd. kleppen (door ontlening nhd. kleppen); nhd. gewest. kläpfen; ofri. kleppa; me. cleppen. Zie ook de vormvariant kloppen.
Hierbij ook het nomen actionis pgm. *klappa- 'het klappen; een klappende handeling; slag e.d.', waaruit: mnl. clap (zie onder); nnd. klap (waaruit door ontlening nhd. Klapp); ohd. klapfa (nhd. gewest. Klapf); on. klapp.
In het Middelnederlands was de belangrijkste overdrachtelijke betekenis van dit woord 'praten, babbelen', die nog in de Belgisch-Nederlandse dialecten voorkomt (het NN heeft de variant kleppen). De hieruit in het Vroegnieuwnederlands ontstane betekenis 'doorvertellen' komt nog wel in de standaardtaal voor in de uitdrukking uit de school/biecht klappen 'iets bekendmaken wat geheim had moeten blijven' en in de afleiding verklappen. Ook bepaalde vogels klappen. Zie ook klikken.
klapperen ww. 'herhaaldelijk klappen'. Mnl. in si clapperden haer tanden van grote couwe 'ze klappertandden door de strenge kou' [1540; MNW]. Frequentatief van klappen. ◆ klap zn. 'ploffend geluid; slag met de hand'. Mnl. clap 'voorwerp dat een klappend geluid maakt' in dat men ... die clap vander koornmarct niet eer slaen en sall dan 'dat men de klepper van de korenmarkt (waarmee men de markt inluidt en afslaat) niet eerder zal doen klinken dan' [1445-55; MNW], 'gebabbel, geklets' [1471; MNW]; vnnl. klap 'ploffend geluid' [1599; Kil.], 'slag met de hand (op iemand)' in haer een clap gegeven had 'haar had geslagen' [1690; WNT]. Afleiding van klappen. In de betekenis 'babbel, praat' komt het voornamelijk in het BN voor, maar de samenstelling achterklap 'geroddel' is ook NN.
Fries: klappe ◆ klapperje ◆ klap


  naar boven