1.   schaar 1 zn. 'knipwerktuig'
categorie:
erfwoord
Mnl. schere 'knip-, snij- of scheerwerktuig' [1240; Bern.], scare 'id.' in die nopt metter scare 'wie ontpluist met een schaar' [1285; VMNW], Doen nam de priester ... een scere ende sneed aue van hoeren hare een deel 'toen nam de priester een schaar en knipte een stuk van haar haar af' [1276-1300; VMNW], ook 'knijpwerktuig' in scarpe scaren hebben si 'zij (kreeften) hebben scherpe scharen' [1287; VMNW].
Oorspr. is dit woord, als aanduiding voor een uit twee over elkaar bewegende messen bestaand snijwerktuig, een meervoudsvorm. Later werd het als enkelvoud opgevat. In het Middelnederlands is deze ontwikkeling al voltooid, maar in het Oudhoogduits, Oudengels en Oudnoords is nog duidelijk sprake van een meervoud.
Os. skāra (mnd. schere); ohd. scāri (mv., waaruit mhd. ev. schær(e), nhd. Schere); ofri. skēre; oe. sceāra (mv., waaruit vne. ev. shear, ne. meestal met nieuwe meervoudsuitgang shears 'grote schaar'); on. skæri (nzw. dial. skäre); alle 'schaar, knipwerktuig', < pgm. *skēri-. Afleiding met rekkingstrap van de wortel van scheren 1 'haren verwijderen'. Wrsch. betreft het een oude dualisvorm. Daarnaast staat ablautend pgm. *skara- 'ploegijzer', waaruit: ohd. scar 'id.' (nhd. (Pflug)schar); oe. scear 'id.' (ne. (plough)share).
De oostelijke Middelnederlandse vorm was sc(h)ere, net als in het Hoog- en Nederduits met umlaut van de lange a (uit Proto-Germaans ). In het westen trad geen umlaut van lange klinkers op en bleef de lange a behouden: mnl. sc(h)are, nnl. schaar.
Fries: skjirre


  naar boven