1.   herfst zn. 'jaargetijde tussen zomer en winter'
categorie:
erfwoord
Onl. in de samenstelling heruistmanot 'herfstmaand' [ca. 1050; CG II-1, 122]; mnl. herfst 'najaar' [1240; Bern.], ook nog wel hervest en andere nevenvormen.
Os. herƀist (mnd. hervest); ohd. herbist (mhd. herb(e)st, nhd. Herbst); ofri. herfst (nfri. hjerst); oe. hærfest (ne. harvest); < pgm. *harbista-. Daarnaast: on. haust (nzw. höst) < pgm. *harbusta-. Al deze woorden met een basisbetekenis 'oogsttijd', later gegeneraliseerd tot 'herfst' (continentaal-Germaans en Zweeds) of tot 'oogst' (Engels).
De oorspr. betekenis moet zijn geweest 'tijd waarin men plukt'. Dat blijkt uit de betekenissen van de verwante woorden buiten het Germaans: Latijn carpere 'plukken' (zie excerpt, schaars); Grieks karpós 'vrucht' (oorspr. 'het afgeplukte'), karpízesthai 'oogsten'; Litouws kirpti 'knippen, snoeien'; Oudkerkslavisch črŭpati 'putten' (Russisch čérpat', Tsjechisch čerpat 'id.'); Middeliers corrán 'sikkel'; bij pie. *kerp-, een uitbreiding bij de wortel *(s)ker- 'snijden', zie scheren 1 'haren verwijderen'. Het alleen in het Germaans toegevoegde achtervoegsel -st- vormt abstracta, zoals in angst, dienst, ernst. Een andere verklaring voor de uitgang is dat het een superlatiefachtervoegsel -st betreft, waarmee men het woord kan interpreteren als de periode die 'het meest geschikt voor het plukken' is.
Literatuur: Philippa 1987, 67-69


  naar boven