1.   geschiedenis zn. 'gebeurtenis; beschrijving van wat gebeurd is; geheel van de kennis van het verleden'
categorie:
geleed woord
Mnl. ghesc(h)ienesse/-nisse 'gebeurtenis, beschrijving, (historisch) verhaal' in dat ict hier na vertellen sal hare gescienisse 'dat ik hierna haar lotgevallen vertellen zal', van gescienessen die gescieden 'van dingen die gebeurd zijn' [beide 1315-35; MNW-R], 'het gebeurde, de omstandigheden' in dat hijs in effeninge wilde gaen na alle gescienesse 'dat hij tot een vergelijk wilde komen na alles wat er gebeurd was' [ca. 1350; MNW], ook in de vorm ghesciedenesse [1460-80; MNW-R]; mnl. geesten of geschiedenissen van Romen 'verhalen en vertellingen (over de gebeurtenissen) in Rome', als boektitel (z.a.) [verschenen in 1481; Picarta]; vnnl. boeken van de Geldersse Geschiedenissen 'boeken over gebeurtenissen uit het Gelderse verleden' [1654; WNT vervolgen]; nnl. de Vaderlandsche Geschiedenissen [1749; WNT vaderlandsch], de geschiedenis bestaat in res facti: dat is ... in gebeurtenissen [ca. 1820; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -nis van het werkwoord geschieden. In het Middelnederlands is de vorm meestal nog geschienesse, afleiding van geschien, de oudere vorm van het werkwoord.
Met een ander achtervoegsel (pgm. *-ti) mnd. (ge)schichte 'gebeurtenis, toeval', ohd. gesciht 'id.' (nhd. Geschichte).
Oorspr. betekent het woord uitsluitend 'vertelling van waar gebeurde of veronderstelde gebeurtenissen'. In de Vroegnieuwnederlandse periode begon men te publiceren over reeksen gebeurtenissen uit het verleden, ofwel over geschiedenissen. De betekenis van dit meervoud ging later als collectieve betekenis over op het enkelvoud.


  naar boven