1.   draven ww. 'in draf gaan'
categorie:
erfwoord
Mnl. die Beyeren entie Swaven, Daer si dor den lande draven 'de Beieren en Zwaben, waar ze door het land draven' [1300-25; MNW-R], Hi dede sijn ors serre draven 'hij liet zijn paard hard draven' [1300-50; MNW-R].
Os. thravōn 'draven' (mnd. (zeldzaam) traven > nzw. trava); mhd. traben 'draven' (nhd. traben, Trab reiten); oe. þrafian 'dringen, aandrijven'; ofri. thravia 'draven'; nzw. (dial.) travla 'vertrappen (van zaden)'; < pgm. *þrabōn- 'draven'.
Wrsch. verwant met Latijn trepidus 'onrustig'; Grieks trapéein 'druiven persen'; Oudkerkslavisch trepetĭ 'sidderen'; Russisch trepetat' 'beven, trillen'; Litouws trėsti 'rennen'; Sanskrit trprá- 'onrustig', bij de wortel pie. *trep- 'onrustig bewegen' (IEW 1094).


  naar boven