631.   schenken ww. 'gieten; geven'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. skenken 'iemand drank aanbieden, gieten' in ich skenkan thich gepimentadon win 'ik schenk je gekruide wijn' [ca. 1100; Will.]; mnl. schinken 'gieten, inschenken' [1240; Bern.], sc(h)enken 'id.' in dirste macten, dander tapten ende die derde scencten 'de eerste bereidde hem (de wijn), de tweede tapte hem en de derde schonk hem in' [1290-1310; MNW-P], 'uit eerbied geven' in Entie stat scincte hem ... Wijn ende costelike lakene 'en de stad schonk hem wijn en kostbaar laken' [1460-80; MNW-R]; vnnl. hi schanc sijn dochter ende margrieten vier gevanghen heren 'hij schonk aan zijn dochter en Margriet vier gevangenen', Dese viere waren hem beyden ghesconcken vanden keiser 'deze vier waren hun beiden geschonken door de keizer' [beide 1516; MNW-P].
Afleiding van Proto-Germaans *skanka- (bn.) 'schuin, scheef', zie schenkel. Men moet daarbij denken aan het scheefhouden van de kan om er drank uit te gieten.
Os. skenkian (mnd. schenken, en door ontlening me. skinken (vne. skink) en on. skenkja (nzw. skänka)); ohd. scenken (nhd. schenken); ofri. skenka, skanka, skenza, skanza (nfri. skinze (veroud.); oe. scencan (me. schenchen, zie lunch); alle 'gieten, inschenken, te drinken geven', < pgm. *skank-jan-.
Het woord betekende oorspr. alleen 'inschenken van drank'. In het continentaal West-Germaans breidde de betekenis zich uit naar 'trakteren, uit eerbied geven'. Dit gebeurde pas in de Middelnederduitse c.q. Middelhoogduitse periode, en ook in het Middelnederlands is deze betekenis vóór de 15e eeuw niet geattesteerd. Zie ook geschenk.
Schenken is een afgeleid werkwoord en werd oorspr. dan ook zwak vervoegd (schenkte, geschenkt). In het Vroegnieuwnederlands heeft het woord een sterke vervoeging gekregen (schonk, geschonken) naar analogie van de sterke werkwoorden van de derde klasse, bijv. drinken.
Fries: skinke
632.   scheren 1 ww. 'haren verwijderen, rakelings langs iets gaan'
categorie:
erfwoord
Onl. skeran 'scheren' in thaz corter thero scorenon scapho 'de kudde geschoren schapen' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)eren 'haren verwijderen' in huo si hem gemenlike scheren sullen 'hoe ze zich allemaal het hoofdhaar moeten scheren' [1236; VMNW]; vnnl. ook overdrachtelijk 'snel vlak langs een oppervlak strijken' in Dat u hooft met eenen pantoffel onsochte Gheschoren wert [1555; iWNT], Sy komen ... by der aerde scheeren 'ze komen langs de aarde vliegen' [1653; iWNT].
Mnd. scheren; ohd. skeran (nhd. scheren); ofri. skera (nfri. skarre 'scheren (wol, riet)', naast skeare 'scheren (baard e.d.)' dat is ontleend aan het nnl.); oe. sceran (ne. shear); on. skera (nzw. skära); alle 'scheren, afsnijden (o.a. van haar)', < pgm. *skeran-. Afleidingen van dezelfde wortel *sker- zijn o.a. schaar 1, scheur, schort, schorten en mogelijk schar, scherf en -> scherp.
Verwant met: Grieks keírein 'afsnijden, scheren'; Armeens kcerem 'afkrabben'; Albanees shqerr 'afscheuren'; < pie. *(s)ker-, *(s)kr-, *(s)kor- 'afsnijden, afkrabben' (LIV 556). Wrsch. ook verwant met: Umbrisch kartu 'zal verdelen', Latijn carō (genitief carnis) 'vlees' (< 'stuk vlees', zie carnivoor); Litouws skìrti 'scheiden, verdelen'; Oudiers -scara 'scheidt'; voor deze woorden reconstrueert men een vorm (afleiding?) met laryngaal: pie. *sker-H-, skr-H- 'scheiden, verdelen' (LIV 558). Volgens LIV wijken de wortels *(s)ker- en *(s)kerH- in betekenis te veel van elkaar af en zijn zij niet verwant. Zie ook herfst, kort en kuras.
Fries: skarre 'scheren (schapen, riet)', skeare 'scheren (baard e.d.)' (ontleend aan het Nederlands)
633.   scheren 2 ww. 'spannen, ordenen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, leenwoord
Mnl. sceren 'vervaardigen' in Daer dit gedichte af es geschert 'door wie dit verhaal is geschreven' [1265-70; VMNW], 'spannen, (rang)schikken' in Hi heuet enen stric geschert 'hij heeft een valstrik gespannen' [1265-70; VMNW], i.h.b. als weversvakterm 'schering (lengtedraden) opspannen' in die scerde ocht spoelde in eens porters hus 'die schering zou spannen of opspoelen in een burgerwoning' [1270; VMNW], als sy tnette willen scheren 'als zij het net willen spannen' [ca. 1440; MNW], Dat men een roylijn sal scheeren van de hoeck van ... tot anden hoeck van ... [1510-12; MNW].
Os. skerian 'toebedelen, bepalen, indelen' (mnd. scheren); ohd. scerian 'toebedelen, bepalen' (nhd. bescheren); oe. gescearian, gescerian 'toebedelen, beschikken'; < pgm. *skarjan-, waarbij de -i- voor umlaut heeft gezorgd.
De gemeenschappelijke betekenis 'toebedelen, indelen' is niet rechtstreeks af te leiden uit een causatief van *skeran- 'haren afsnijden' (zie scheren 1), maar het is daar wel indirect mee verwant: *skarjan- is afgeleid van het zn. skarō- 'deel, afdeling', waarvoor zie schaar 2.
De betekenis 'toebedelen' is in het Nederlands verouderd. Deze is overgegaan op de afleiding bescheren, dat eveneens verouderd is, maar nog voortleeft in het verl.deelw. beschoren 'toebedeeld', naast ouder bescheerd 'id.'. Als weversterm betekende scheren ook het 'indelen' of 'aanbrengen', oftewel het 'spannen' van de kettingdraden op een weefraam. Dit kon leiden tot een betekenisuitbreiding 'spannen van een touw'. Deze betekenissen zijn niet opgenomen in de algemene standaardtaal, maar bekend is nog wel de afleiding schering. Daarnaast is het werkwoord nog te herkennen in de samenstelling scheerlijn, oorspr. 'lijn waarmee men het onderwant van een zeilschip vastzet' [1671; iWNT], tegenwoordig vooral bekend als 'lijn waarmee een tentstok wordt vastgezet'.
Nnl. zich wegscheren 'zich uit de voeten maken', als zig weg scheeren [1717; Marin NF], eerder al zich scheren 'id.' als in scheerje van hier 'ga hier weg' [1708; Sewel NE], en tegenwoordig vrijwel alleen gebruikt in de gebiedende wijs, is moeilijk te verklaren uit de andere toenmalige betekenissen van scheren. Wrsch. is er sprake van ontlening aan het Duits, waarin sich scheren 'zich snel uit de voeten maken' < Middelhoogduits schërn 'id.' [15e eeuw; Pfeifer] al ouder is; daarnaast ook Middelnederduits scheren 'id.'. Deze betekenis kan via wederkerend 'zich afscheiden' verklaard worden uit 'verdelen, indelen', volkomen analoog aan Frans partir 'vertrekken' uit Oudfrans se partir de 'id.', letterlijk 'zich afscheiden van', dat teruggaat op Latijn partīre 'verdelen, indelen, toebedelen'. De verklaring van Kluge, die bij sich scheren 'zich uit de voeten maken' te maken meent te hebben met een erfwoord dat noch met het hier behandelde zwakke werkwoord, noch met scheren 1 verwant is, is onwaarschijnlijk, met name gezien de relatief late attestatie en de afwezigheid van vergelijkbare werkwoorden in de andere Germaanse talen.
Fries: skeare (ontleend aan het Nederlands), beskern 'beschoren (toebedeeld)'
634.   scherf zn. 'afgebroken stuk'
categorie:
erfwoord
Mnl. scherf 'aardewerken pot' [1240; Bern.], jn enen scerf soutu onech braden 'in een pot moet je honing verhitten' [1287; VMNW], maar meestal 'plat afgebroken stuk aardewerk' in Om dat die scerue souden springen 'opdat de scherven zouden opspringen' [1290; VMNW].
Afleiding van het verouderde werkwoord mnl. sc(h)erven, sc(h)arven 'in kleine stukken snijden' zoals in scervet al te gadere 'snijd alles bij elkaar in kleine stukjes' [1351; MNW]. Deze woorden vertonen klinkervariatie voor r + labiaal zoals bij nerf 1.
Os. scervin 'scherf' (mnd. scherve 'schaal', schervele 'scherf', scherf 'kleine munt'); ohd. scirbi 'scherf, pot' (nhd. Scherbe 'scherf', Oostenrijks-Duits Scherben 'id.'), scerf 'kleine munt' (nhd. Scherflein 'kleine gift, aalmoes'); on. skarfr 'scherf; houtblok' (nzw. skarv 'voeg, verbinding(sstuk)'. Bij mnl. scherven 'in kleine stukken snijden' horen: mnd. scherven, scharven 'id.'; ohd. scarbōn 'id.'; oe. scearfian 'id., schrapen'; < pgm. *skarbōn-. Hierbij hoort zonder grammatische wisseling ook een sterk werkwoord pgm. *skerfan-, waaruit alleen oe. sceorfan 'afknagen, bijten' is overgeleverd.
Al deze woorden zijn afgeleid van de wortel pie. *(s)kerbh- 'scherp zijn', een uitbreiding van de wortel (s)ker- in scheren 1, en zie scherp. Qua vormen en betekenis is ook de reconstructie pie. *(s)kerp- 'afsnijden, afplukken' mogelijk (NEW); zie herfst.
Fries: -
635.   scherp bn. 'puntig; heftig'
categorie:
erfwoord
Onl. skarp 'scherp' in in tunga iro suert scarp 'en hun tong (is) een scherp zwaard' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scherp 'scherp; bitter, scherp voor de zintuigen' [1240; Bern.], ook sc(h)arp, sc(h)aerp, in doerne di scaerp ende stekende waren 'dorens die scherp waren en staken' [1276-1300; VMNW], ook 'akelig, hevig e.d.' in utin scharpen vegeuire 'uit het akelige vagevuur', met haren scharpen niede 'met haar hevige ijver' [beide 1265-70; VMNW].
Ontstaan uit ouder sc(h)arp, met palatalisatie van de -a- voor r + labiaal zoals bij nerf 1.
Os. skarp (mnd. scharp); ohd. scar(p)f (nhd. scharf); ofri. skerp (nfri. skerp); oe. scearp (ne. sharp); on. skarpr (nzw. skarp); alle 'scherp, bitter, ruw e.d.', < pgm. *skarpa-. Wrsch. is dit een afleiding met ablaut bij de wortel *sker- 'scheren, afsnijden', zie scheren 1 (Kluge, Pfeifer, BDE).
Wrsch. verwant met: Lets šķerbs 'scherp, gepunt; bitter', skir̃bti 'verzuren', skur̃bti 'treuren, de moed verliezen'; Proto-Slavisch *chorbrŭ 'dapper' (Russisch choróbyj (dial.), Oudkerkslavisch chrabŭrŭ 'dappere man'), Oudkerkslavisch skrŭběti 'verbitterd zijn, treuren'; Oudiers cerb 'scherp, gepunt', Middeliers cerbaim 'snijden' (< Proto-Keltisch *ker-b-); < pie. *(s)kerbh-, *(s)korbh-, *(s)krbh- 'scherp zijn' (LIV 557). Balto-Slavisch en Oudiers b kan op pie. *bh teruggaan, maar uit pie. *bh zou pgm. *b volgen; men moet dan latere verscherping aannemen. Zie ook scherf.
Daarnaast worden deze woorden soms ook in verband gebracht met Latijn scrobis 'kuil', maar dat staat in betekenis verder weg.
Oudnoords skarpr betekent naast 'scherp' ook '(uit)gedroogd, verschrompeld (van een huid, van vis e.d.)'. Kuhn (1960) en NEW willen van deze betekenis uitgaan en veronderstellen verwantschap met schrapen.
Fries: skerp
636.   scheur zn. 'barst'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)ore, scure 'scheur, bres, gapende wond' in Nochtan so stonter selke schoere Al ongebutt 'Niettemin was er nog menige scheur niet hersteld' [1265-70; VMNW], eene wide scure 'een brede bres (in een stadsmuur)' [1285; VMNW], alst serpent gheuoelt der score 'als de slang de wond voelt' [1287; VMNW], scuere in Ende spranc midden indie scuere 'en sprong midden in de kloof' [1300-25; MNW-R].; vnnl. scheur [1573; Thes.].
Mnd. schore 'scheur, breuk, spleet'; on. skor 'scheur, inkeping; kloof; twintigtal (ontleend als Engels score, zie score)'; < pgm. *skuri-, *skura-. Ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van scheren 1.
scheuren ww. 'een scheur maken; een scheur krijgen'. Mnl. schoren, schueren 'een scheur maken' [1240; Bern.], ook onovergankelijk in haer helme scorden ende clouen 'hun helmen scheurden en braken in stukken' [1260-70; VMNW]. Afleiding van scheur.
Fries: skuorskuorre
637.   schier bw. 'bijna'
categorie:
erfwoord
Onl. skiero 'snel' in wie gewunnest thu so sciere ... daz 'hoe verkreeg je dat zo snel?' [1151-1200; ONW]; mnl. schiere 'snel' in de verbinding harde schiere 'heel snel' [1220-40; VMNW], 'spoedig' in de verbinding iet schiere 'binnen afzienbare tijd' [1265-70; VMNW], 'bijna' in de verbindingen schiere altoos, schiere emmer 'bijna altijd' [1265-70; VMNW] en (zeldzaam) daarbuiten, zoals in Overspel en is schiere gheen scande 'Overspel is nauwelijks een schande' [1400-20; MNW].
Mnd. schere 'spoedig; bijna'; ohd. sciero 'snel, spoedig; scherp' (nhd. schier 'bijna'); < pgm. *skē2ro.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *skeh2i- 'splijten, scheiden', zie scheiden. In de andere Indo-Europese talen bestaan geen tegenhangers met hetzelfde r-achtervoegsel.
De betekenis 'scherp' van dit bijwoord hangt duidelijk samen met de betekenis 'scheiden, snijden' van de onderliggende wortel. Voor de betekenis 'snel' moet men te rade gaan bij het aanhorige bijvoeglijk naamwoord ohd. scieri 'scherpzinnig bij het onderscheiden' (een woord met een andere herkomst dan schier 'wit, grijs'), dat een snel doorzien van iets impliceert. Uit 'snel' zal in bepalingen van tijd de betekenis 'bijna' zijn voortgekomen, zoals bijv. ook gebeurd is met al gauw 'bijna' uit gauw 'snel'.
schiereiland zn. 'stuk land dat bijna geheel door water is omgeven'. Nnl. Schierëland [1804; iWNT eenzelvig], Schiereiland [1824; iWNT]. Samenstelling van schier 'bijna' en eiland, als leenvertaling van Latijn paen-īnsula 'schiereiland', letterlijk 'bijna-eiland' (Engels peninsula enz.), gevormd met een eerste lid paene 'bijna'.
Fries: -
638.   schiften ww. 'sorteren; klonterig worden'
categorie:
erfwoord
Mnl. schiften 'scheiden' in hebben sii gheschift ende ghedeeld alle die eruen 'hebben zij gescheiden en gedeeld alle nagelaten zaken' [ca. 1296-97; Burgers 1993], 'indelen' in Die slaven ... sal hi te wercke schichten 'De slaven ... zal hij voor het werk indelen' [MNW; ca. 1450]; vnnl. schiften, schiffen 'tot boter worden van melk' [1573; Thes.].
Een Hollandse vorm, aangezien de algemeen-Nederlandse klankovergang -ft > -cht, zoals in de vorm schichten, en zie achter, in dit woord achterwege is gebleven.
Mnd. schichten, schiften 'delen, regelen'; mhd. schihten 'ordenen in lagen, opstapelen' (nhd. schichten 'id.'); ofri. skifta 'scheiden, ordenen, regelen' (nfri. skifte, skiftsje 'schiften'); oe. sciftan 'scheiden, ordenen' (ne. shift 'verplaatsen'); on. skipta 'scheiden, verdelen' (nzw. skifta 'verdelen, veranderen'); < pgm. *skiftijan-.
Daarnaast staan vormen zonder -t-: mnd. schippen 'bewerkstelligen, ordenen'; ofri skipia 'inrichten'; on. skipa 'regelen, ordenen'; < pgm. *skipjan-, *skipōn-. Van het bijbehorende, op het verl.deelw. berustende bn. *skifta- kan dan pgm. *skiftijan- zijn afgeleid (FvW), met mogelijk een andere betekenisnuance dan het grondwerkwoord. Ook mogelijk is dat het naar betekenis niet ververwijderde ziften hier van invloed is geweest.
Verwant met: Litouws skiẽbti 'lostornen', Lets šķibīt 'houwen, snijden'; < pie. *skeh2i-b- 'snijden, splijten' (IEW 922). Dit is een uitbreiding met een labiaal van de wortel *skeh2i-, waarvoor zie scheiden.
De betekenis 'scheiden, delen' komt rechtstreeks voort uit de betekenis 'snijden, splijten' van de wortel. Daarentegen zullen de betekenissen 'ordenen, indelen, regelen' zich ontwikkeld hebben uit de semantische tussenstap 'behouwen, vormen'. In onovergankelijk gebruik heeft het werkwoord meest betrekking op melk, die door het stremmen van het eiwit zich als het ware scheidt in zijn bestanddelen.
Literatuur: J.W.J. Burgers (1993), 'Enkele nieuwe aanvullingen op het Corpus Gysseling', in: Taal en Tongval 45, 184-202, hier 195
Fries: skifte
639.   schijn zn. 'voorkomen'
categorie:
erfwoord
Mnl. sc(h)ijn, eerst als schin 'licht, schijnsel' [1240; Bern.], enen schijn So clar. dat al dat korekijn ... uerlichtte 'een schijnsel, zo helder dat het de hele koorruimte verlichtte' [1265-70; VMNW], 'zichtbaar bewijs', vooral overdrachtelijk in in schine 'duidelijk blijkend' [1265-70; VMNW], 'uiterlijk voorkomen' in Al es hi niet gecleedt wel in scine 'al is hij uiterlijk niet goed gekleed' [1290; VMNW]; vnnl. schijn 'klein kenmerk, klein spoor' in eenen enkelen schyn oft schaaduw van gezagh [ca. 1645; iWNT], 'bedrieglijk voorkomen' in onder een schijn van helicheijt '... heiligheid' en in den schijn ende niet in der waerheijt [beide 1566; iWNT].
Behorend bij de wortel van schijnen.
De oorspr. betekenis schijn 'licht, schijnsel' is verouderd, maar nog te herkennen in de samenstellingen zonneschijn en maneschijn. In overeenstemming met de betekenisschakering van het werkwoord schijnen betekende schijn in het Middelnederlands verder onder meer 'duidelijk zichtbaar bewijs' en 'uiterlijk voorkomen' en verzwakt 'het wezen (van iets); wijze, manier', maar ook deze zijn inmiddels verouderd. Uit 'uiterlijk voorkomen' ontstond enerzijds een nog verder verzwakte betekenis 'klein kenmerk, spoor' en 'klein beetje', zoals in de min of meer vaste combinaties geen schijn van 'geen spoor van' en een schijntje 'een heel klein beetje'. Anderzijds ontstond, door contrastering van uiterlijke met daadwerkelijke, intrinsieke kenmerken, de huidige betekenis 'bedrieglijk voorkomen', waarbij de bedrieglijkheid, al dan niet opzettelijk, een essentieel aspect is.
Fries: skyn
640.   schijnen ww. 'stralen; een bepaalde indruk maken'
categorie:
erfwoord
Onl. eerst alleen de afleiding giskīnan 'verschijnen, zich voordoen' in so ... geschein ic thi 'zo ben ik voor u verschenen' [10e eeuw; W.Ps.], dan skīnan 'licht verspreiden, stralen; zich voordoen, zichtbaar zijn' in wanda sol iusticię nu skiinet 'want de zon van de gerechtigheid schijnt nu', thar schinen allerslahte dugathæ 'daar schitterden allerhande deugden', wanda thiu eynualdigheyd an thir schinet 'want je oprechtheid is duidelijk' [alle ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)inen ook 'een bepaalde indruk maken' in dat wi lieuer heben guot man te scinene dan te wesene 'dat wij liever een goed mens willen schijnen dan willen zijn' [1270-90; VMNW].
Os. skīnan (mnd. schinen); ohd. scīnan (nhd. scheinen); ofri. skīna (nfri. skine); oe. scīnan (ne. shine); on. skína (nzw. skina); got. skeinan; alle 'schijnen, schitteren, stralen e.d.', < pgm. *skīnan-.
Verwant met: Grieks skiá 'schaduw'; Sanskrit chāyā́- 'schaduw, reflectie'; Oudkerkslavisch sijati 'schijnen, stralen' (Russisch siját'), sinǫti 'id.', sěnĭ 'schaduw' (Servisch/Kroatisch sjena); Albanees hie 'schaduw'; Tochaars B skiyo 'schaduw'; bij de wortel pie. *sḱeH(i)- 'schijnen' (LIV 546). Voor het schijnbare contrast tussen de betekenissen 'schaduw' en 'schijnen', zie schemeren.
Uit de oorspr. betekenis 'licht verspreiden' ontstond in het continentaal West-Germaans de verzwakte betekenis 'zichtbaar zijn, zich voordoen', en nog zwakker, d.w.z. zonder bijgedachte aan fysieke zichtbaarheid, 'een bepaalde indruk maken, die niet noodzakelijk overeenkomt met de werkelijkheid'. In afleidingen van schijnen komt meestal maar een van deze betekenissen tot uiting, bijv. in beschijnen 'doen oplichten', verschijnen 'zichtbaar worden' en waarschijnlijk 'naar verwachting'.
Fries: skine

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven