1.   signaal zn. 'teken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. signael 'teken, zegel, kruisteken' [1588; Kil., Appendix], Die vande stadt staecken een swart... vendel op ... tot een signael van haer vuyterste noot 'de stedelingen staken een zwart vaandel omhoog als teken van hun uiterste nood' [1593; WNT vendel], ook in samenstellingen als signael schooten 'signaalschoten' [1600; WNT vuren II]; nnl. signaal 'sein, teken' in het gebruik der Scheeps Seinen of Signalen [1797; Vad.lett.].
Ontleend aan Frans signal 'teken, sein' [1412; TLF], eerder al 'eigendomsmerk van dieren' [ca. 1298; Rey], ouder seignau 'zegel, handtekening' [1265-66; TLF] < Laatlatijn signale 'teken', onzijdige vorm van het bn. signalis 'gebruikt als teken', een afleiding van klassiek Latijn sīgnum 'teken', zie sein.
Fries: sinjaal


  naar boven