1.   heterdaad, op bw. 'bij het uitvoeren van een (mis)daad'
categorie:
geleed woord
Mnl. in een andere verbinding: metten verschen daden 'toen het net gebeurd was' [1300-50; MNW-R]; vnnl. op de (heete) daet ook 'op staande voet', in opter daet 'onmiddellijk' [ca. 1600; WNT], Frurius [wilde] op de heete daet de strijt wagen [1603; WNT daad], indien de zege op heeter daadt waar vervólght geweest 'als de zege meteen vervolgd zou zijn geweest' [1626; WNT zoo II], dan op heeter daad 'tijdens de misdaad' [1657; WNT oprijten]; nnl. op heter daad betrappen [1734; WNT betrappen].
Versteende uitdrukking met op, gevolgd door een oude derde-naamvalsvorm van heet en daad, waarin heet figuurlijk wordt gebruikt, zoals ook in bijv. het heetst van een gevecht, het gaat er heet aan toe, en in oude citaten als een heete hertstochte, heet verlangen, heete geestdrift.
Men beschouwt deze uitdrukking wel als leenvertaling van Laatlatijn flagranti crimine 'bij het uitvoeren van een misdaad'. Het succes van de Nederlandse uitdrukking kan daar inderdaad wel aan te danken zijn, of eerder nog aan het Franse equivalent en flagrant délit, maar op heterdaad lijkt toch eerder een inheems product te zijn, omdat de citaten van vóór 1657 in vorm en betekenis afwijken van de Franse en Latijnse uitdrukkingen.
2.   kakkies (op blote -) zn. (NN) 'voeten'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, alleen in België of Nederland
Nnl. kakkies 'voeten' [1906; Boeventaal], op haar bloote kakkies [1920; Groene Amsterdammer], ook in de samenstellingen zweetkakken, zweetkakkies 'onaangenaam ruikende zweetvoeten' [1984; van Dale].
Ontleend aan Maleis kaki 'been, voet', waarbij een Nederlands meervoud kakkies werd gevormd. De nevenvorm kakken 'voeten' is ontstaan doordat kakkie werd opgevat als verkleinwoord. Een spreektaalwoord, vooral in de verbinding op (je) blote kakkies.
3.   op vz. 'aan de bovenzijde van'; bw. 'omhoog'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. up (bw.) in het toponiem Vpkirika, letterlijk 'hoger gelegen kerk' [777, kopie eind 11e eeuw; Künzel], up (vz.) in Up einer bruggen bithere donoûwen 'op een brug bij de Donau' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. op. Daarnaast ook al vroeg in combinatie met werkwoorden, bijv. in onl. upheffen 'opheffen', in Heue up hende thine 'hef je handen op' [10e eeuw; W.Ps.].
Os. uppa, up (mnd. uppa, oppa, up, op); ohd. ūf (nhd. auf); ofri. uppa, oppa, up, op (nfri. op); oe. uppe, upp (ne. up); on. upp (nzw. upp); < pgm. *ūp-, *upp(a).
Er zijn geen zekere Indo-Europese verwante woorden. Men vergelijkt meestal: Latijn sub 'onder' (< *eks-up, zie sub-); Grieks hupó 'onder'; Sanskrit úpa 'naar'; Oudiers fo; < pie. *upó (IEW 1106), maar deze *p zou pgm. *f opleveren. Hiermee rechtstreeks verwant zijn dan ook got. uf 'onder' en de woorden die bij over worden genoemd. Het is dus onzeker of pgm. *ūp-, *upp(a) hier werkelijk bijhoort, maar mogelijk is het er via de wet van Kluge een afleiding van: pgm. *-upp- < pie. *-up-n-.
Fries: op


  naar boven