1.   sabbelen ww. 'kluivend zuigen'
Vnnl. eerst zabberen 'bevuilen, bekladden' [1546; Naembouck], in zabberende monden 'kwijlende bekken' [voor 1591; Coornhert], dan sabbelen 'kluivend zuigen' in in de lippen bijten noch sabbelen [1591; iWNT].
Net als bij sabberen/zabberen gaat het om een frequentatieve afleiding bij het ww. mnl. sabben 'morsen, smeren, kladden' [1477; Teuth.], dat ook als Fries sobje, sabje 'sabbelen, likken' en Noors sabbe 'langzaam lopen; morsen' verschijnt. Wrsch. gaat het om een afleiding met herhaling aanduidende reduplicatie -bb- bij de wortel van sap.
Mnd. sabbelen 'morsen, knoeien'. Nhd. sabbern 'kwijlen' is in de 18e eeuw uit het mnd. overgenomen.
Literatuur: D.V. Coornhert (editie Weevers, 1939), De dolinge van Ulysse, Amsterdam, 325
Fries: sobje, sabje


  naar boven