1.   trouwens bw. en tw. 'overigens'
categorie:
geleed woord
Mnl. trouwen 'inderdaad, op mijn erewoord, voorwaar' in Sijn sueer antworde ende loech Trouwen des ben ic ghewis 'Zijn zwager antwoordde lachend: inderdaad, daar ben ik zeker van' [1276-1300; VMNW], Trouwen nv est al ghedaen 'jazeker, het is nu allemaal voorbij' [1328-50; Rijmkroniek]; vnnl. Neen ick, trouwens 'nee, echt niet!' [1541; iWNT], Trouwens, ghij seijt mij gisteren ... Dat ghij mij nu sout wadt lecker coocken 'overigens zei je me gisteren, dat je nu wat lekkers voor me koken zou' [1541; iWNT], dat seggen trouwen heur eygen buuren 'dat zeggen overigens hun eigen buren' [1612; iWNT].
Afgeleid met bijwoordelijke -s (zie -s 2) van het bijwoord mnl. trouwen 'inderdaad, op mijn woord', dat oorspr. een verbogen naamval (datief enkelvoud) is van het zn. trouw in de betekenis 'erewoord'. In het Middelnederlands werd trouwen veel gebruikt als tussenwerpsel ter versterking of bevestiging van een uitspraak. In de loop van de tijd werd het meer een bijwoord en tussenwerpsel ter inleiding van een bepaalde uitspraak.
Fries: trouwens (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven