1.   terloops bw. 'in het voorbijgaan'
categorie:
geleed woord
Nnl. ter loops, terloops in hebben hier mede ter loops wel wat van hooren luiden 'daar hebben (we) hier en passant ook wel wat over gehoord' [1619; iWNT], Achilles de'et ter loop [1625; iWNT], En als ter loops ten echte gaen '... in het huwelijk treden' [1625; iWNT gaen], Te ghelijck wort ter loops aldaer beschreven [1644; iWNT]; handelende van dese dingen maer te loop [1647; WNT]; nnl. ook bijvoeglijk gebruikt in 't welk eene meer dan terloopsche aantekening verdient [1794; iWNT], en dan volgen nog enige terloopse opmerkingen [1962; Onze Taal].
Gevormd uit de met een lidwoord samengetrokken vorm ter 'in/op/volgens de' van te 1 en het zn. loop 'voortgang (van de tijd), duur', met toevoeging van een bijwoordelijke -s (zie -s 2). Omdat loop mannelijk is, zou men ten loop hebben verwacht. In de vorm te loop, zie het citaat uit 1647, ontbreekt het lidwoord. De vorm met r zal ontstaan zijn naar analogie van uitdrukkingen met ter die een vrouwelijk zn. bevatten, zoals terwijl, terstond, tersluiks.
Fries: -


  naar boven