|
1. |
wagon zn. 'spoorrijtuig' Nnl. waggon 'spoorrijtuig' in In den voormiddag van heden is, op den spoorweg van hier naar Haarlem, een proeftogt gedaan met niet minder dan zes waggons [1839; Leeuwarder Courant], waggon "... spoorwegwagen, de groote wagens voor personen, die op ijzerbanen gebruikt worden" [1847; Kramers], later wagon in In een wagon [1870; Gids]. Ontleend aan Brits-Engels waggon in de 19e-eeuwse betekenis 'spoorrijtuig voor passagiers of goederen', oorspr. 'spoorrijtuig voor goederen' [1756; OED], betekenisuitbreiding van 'wagen, vrachtwagen' [1601; OED]. De oorspronkelijke Vroegnieuwengelse vorm is wagan [1523; OED] en het woord is ontleend aan Nederlands wagen 1. De klemtoon heeft zich in het Nederlands verplaatst naar de tweede lettergreep naar analogie van andere leenwoorden op -on, zoals balkon, ballon, kanton. Het door het Frans eveneens aan het Engels ontleend wagon 'wagon' zal hierbij ook een rol hebben gespeeld. Fries: wagon
|
naar boven
|