1.   wagen 1 zn. 'voertuig'
Onl. wagan 'wagen, kar' in de toponiemen Uuaganuuega 'Wagenweg' (onbekende plaats op de Veluwe) [838, kopie 1091-1100; Künzel] en Waganlose 'Wagenspoor' (onbekende plaats in Gelderland) [801-10, kopie 1170-75; Künzel]; mnl. wagen 'wagen, kar, rijtuig, renwagen' [1240; Bern.], waghene ende part 'paard-en-wagen' [1271-72; VMNW].
Os. wagan (mnd. wagen); ohd. wagan (nhd. Wagen); ofri. wein (nfri. wein); oe. wægn, wǣn (ne. wain); on. vagn (nzw. vagn); Krim-Gotisch waghen; alle 'wagen, kar e.d.', < pgm. *wagna-.
Afleiding van de wortel van wegen in de oorspr. betekenis 'bewegen'.
Verwant met: Oudiers fēn 'wagen'; < pie. *ueǵh-no-, *uoǵh-no-, afgeleid van de wortel *ueǵh-. Van dezelfde wortel en met vergelijkbare betekenis, maar met andere achtervoegsels, zijn afgeleid: Latijn vehiculum 'voertuig' (zie vehikel); Grieks ókhos 'rijtuig'; Sanskrit vāhana- 'rijtuig, schip, lastdier'; Oudkerkslavisch vozŭ 'kar' (Russisch voz).
Het Nederlandse woord is in de 15e eeuw door het Engels ontleend en in de huidige Engelse vorm wagon weer teruggeleend, zie wagon.
Fries: wein


  naar boven